Het is weer Eurekaweek! Na twee seizoenen met hindernissen en stagnatie vanwege corona, kan er nu weer feestgevierd worden! En ik vind een uitgelezen startmoment in het kleine boekje waarvan ik hieronder een plaatje heb gekopieerd.
Ik herinner me niet precies meer hoe het boekje in mijn handen is gekomen. Het ging ongeveer zó:
Een week of wat geleden was ik weer eens voor iets in Woudestein. Daar kwam ik voor het eerst in wat nu al enige tijd door de wereld gaat onder de naam ESPhil (= Erasmus School of Philosophy). Die School is gevestigd op de eerste etage van het Baylegebouw. Dat gebouw is genoemd naar Pierre Bayle (1647, Carla-Bayle, een miniem dorpje in het uiterste Zuiden van Frankrijk – 1706, Rotterdam; hij was al tijdens zijn leven bekend geworden als ‘le philosophe de Rotterdam‘).
‘
Ik voelde me meteen thuis op die etage, en dat werd nog veel sterker toen ik daar een hele stapel exemplaren zag liggen van het boekje waar dit stukje over gaat.
Kennelijk straalde iets van mijn gevoelens van mij af, want een van de medewerkers vertelde me spontaan dat die boekjes in de Eurekaweek aan de eerstejaars zouden worden uitgedeeld (ik ben vergeten haar naam te vragen). Ze gaf me er zelfs vooraf alvast een kado!
In de volgende dagen werd dat boekje het meest bijzondere exemplaar in wat ik ben gaan aanduiden als ‘de wereld van het kleine boekje’ (≈ boekje in formaat A 5, maximaal 56 bladzijden, dan kunnen die bladzijden met een nietje tot een boekje gemaakt worden).
‘Wat is filosofie?’ van van de redacteuren Jeltje van der Haer en Joost De Raeymaecker ligt nu in mijn kamer binnen handbereik bovenop de stapel ‘Urgent!’ Telkens pak ik het even, lees ik er even in, en leg ik het, met sterk wisselende gevoelens, terug op de stapel. En meestal zeg ik er voor mezelf iets bij. Bijvoorbeeld:
(1) ‘Filosofie is woorden geven aan de werkelijkheid’. Dat heb ik geleerd van Jan Sperna Weiland (1925-2011); hij was in 1973 de founding father van de filosofie in de Rotterdamse universiteit. OF
(2) ‘Filosofie is toch gewoon zeggen wat je denkt?!’; dat was vroeger (tweede helft vorige eeuw) het meest gehoorde eerste antwoord van de eerstejaars studenten geneeskunde aan wie ik toen filosofie mocht onderwijzen. Ja, zo kùn je het zien maar het is erg kort door de bocht en vooral hoogst onvolledig. ‘Luisteren naar wat anderen zeggen dat zíj denken’ hoort er evenzeer bij. OF, vervolg op nummer (2):
(3) ‘Hij nam het woord en gaf het door’. Met die woorden wordt in het Rotterdams Jaarboekje 2020 een andere belangrijke Rotterdamse filosoof, Wim Couwenberg ( 1926-2019) gekarakteriseerd. Zijn geest leeft voort in het digitale tijdschrift Civis Mundi. OF eigenlijk het eenvoudigste en meest directe dat ik tegen mezelf zeg:
(4) Dit leuke boekje is een uniek juweeltje – een minimalistisch prototype van wat filosofie is, net zoals – ik noem zomaar een voorbeeld – een molecuul NaCl (natriumchloride) de kleinste eenheid keukenzout is. Wie het boekje openslaat en gaat lezen, komt zodoende vanzelf innerlijk in gesprek met diegene van de schrijvers (het zijn er ruim een dozijn!) waar hij (m/v) toevallig bij terechtgekomen is (de whodunnit wordt pas op blz. 50 onthuld). In alle gevallen begint hij (v/m) automatisch iets te begrijpen van wat filosofie is.
Lees verder in de digitale versie van De Ster – daar staat nog veel meer!
Meld u aan voor De Ster nieuwsbrief (U ontvangt een bevestigingsmail)
Interview Hugo Verbrugh met Jan Sperna Weiland voor De Ster, Eureka-nummer 9 augustus 2005
‘JE HÓÓRT HEM PRATEN’ –
filosoof Jan Sperna Weiland kijkt terug en vooruit
Jan Sperna Weiland (1925) is oud-rector van de Erasmus Universiteit Rotterdam en emeritus hoogleraar wijsgerige antropologie aan onze Faculteit der Wijsbegeerte. Wij spreken over zijn leven, zijn studie en zijn werk, en over de vraag hoe je eerstejaars studenten aan het denken kunt zetten. Twee beroemde filosofen spelen een belangrijke rol in het verhaal: Wilhelm Dilthey en Helmuth Plessner, en het is vast geen toeval dat hun bijdrage aan de filosofie juist in deze tijd nog steeds actueel is. Dilthey is de man van het historisch besef, van het inzicht dat het wezenlijk bij de mens hoort dat we ons altijd bewust zijn van onze geschiedenis. Zijn geest inspireert ons beiden tijdens het gesprek: we kijken samen terug naar wat Sperna Weiland gedaan en meegemaakt heeft. Plessner is juist in deze tijd in Nederland actueel door zijn visie op de plaats van de mens in de evolutie. Voor het debat daarover dat minister Van der Hoeven wil, levert hij waardevolle inspiratie.
Reflectie op de mens
Het verhaal van Jan Sperna Weiland begint in 1945. Dan gaat hij studeren, in Groningen. Hij kiest theologie en filosofie, als dubbelstudie, wat in die tijd nog zonder veel problemen kon. Filosofie uit nieuwsgierigheid, theologie om later brood op de plank te krijgen, want met filosofie alleen was destijds zelfs geen droog brood te verdienen. De combinatie van deze twee vakgebieden tekent zijn leven en werk. Lezers van zijn publikaties herkennen onmiddellijk zijn stijl: hier schrijft iemand die tegelijk als predikant ‘dienaar van het woord’ is en die als filosoof de roeping heeft om ‘woorden te geven aan de werkelijkheid’. De titel van dit interview is dan ook uitdrukkelijk bedoeld als ‘epitheton ornans’ (= een uitdrukking die in een vaste verbinding met een zelfstandig naam woord of een eigennaam gebruikt wordt ter kenschetsing en uitdrukking van waardering; red.).
Veel was toen anders dan nu. Filosofie was aan de universiteit ondergebracht in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte; er kwamen ongeveer een dozijn studenten per jaar en er was één hoogleraar – maar dat was toen in Groningen wel een van de grote filosofen van de vorige eeuw: Helmuth Plessner. Die geldt in veel opzichten als de schepper van het vakgebied wijsgerige antropologie, de filosofische reflectie op de vraag wie en wat de mens is. Hij is onder filosofen vooral bekend geworden door zijn boek ‘Die Stufen des Organischen und der Mensch’. Dat is van 1928, en net een jaar eerder was het beroemde boek van Heidegger ‘Sein und Zeit’ verschenen, en dat maakte toen helemaal de blits; daar moest Plessner dus tegen concurreren. Het is wellicht veelbetekenend dat Plessner tegelijk in kleine kring bekend en hoog gewaardeerd is, en in de wereld buiten de filosofie tamelijk onbekend, want datzelfde geldt voor zijn vakgebied. Onder filosofen is zelfs geen eenstemmigheid over hoe oud dit vakgebied is. Volgens sommigen is het zo oud als de filosofie zelf en begon het als discipline op zijn laatst in de Griekse oudheid toen op de tempel van Delphi de vermaning aan de mens stond ‘ken u zelve’. Maar volgens anderen begon de wijsgerige antropologie eigenlijk pas tegen het midden van de 19e eeuw, en de aardigheid van dit verschil van mening is dat het typisch een filosofisch probleem is: voor beide antwoorden zijn goede argumenten en het zou zinloos zijn te willen weten wie gelijk heeft.
‘Goddelijke vonk’
‘Wat me vooral bijgebleven is, zijn de bijeenkomsten in werkgroepen – in “privatissima” zoals dat destijds heette’, vertelt Sperna Weiland in het begin van ons gesprek, bij hem thuis om de hoek van Woudestein. ‘Plessner was een bijzonder mens: tegelijk zeer geëngageerd en bescheiden. Hij luisterde intensief en gaf telkens de speciale bijdrage aan het gesprek waardoor het echt hoog niveau filosofie werd. We spraken bij voorbeeld over Spinoza, en na afloop van het werk gingen we met het gesprek verder in Café De Faun, en dan zat Plessner helemaal op zijn praatstoel. Het moment dat ik me bij uitstek herinner was toen we een keer over God en de mens spraken, over hoe de mens in de schepping verscheen. “Es muss irgendwo geblitzt haben”, hoor ik hem nog zeggen. Letterlijk vertaald: “het moet ergens gebliksemd hebben”. Plessner bedoelde: op een gegeven moment moet in de ontstaansgeschiedenis van de mens op een of andere manier een soort bliksem ingeslagen zijn – een “goddelijke vonk” zouden we nu misschien zeggen (hoewel Plessner goed Nederlands kon, spraken we in ons privatissimum altijd Duits). Met die woorden neemt Plessner uitdrukkelijk stelling in de theorie over hoe de mens op het toneel verschenen is. De evolutietheorie, hoe geldig en onmisbaar ook, is niet toereikend om dat te verklaren; het kan niet anders of er is óók iets van buiten de natuur “ingeslagen”. En met die ene zin van Plessner maakte hij de wijsgerig antropoloog in me wakker: de filosoof die zich concentreert op de vraag naar wat de mens is.
Tegelijk studeerde ik dus theologie, en toen ik in beide vakken afgestudeerd was, in 1950, werd ik als predikant beroepen in de Nederlands Hervormde Gemeente in Brouwershaven. Daar ben ik vier jaar gebleven; in 1955 kwam ik voor het eerst naar Rotterdam: in de Gemeente Rotterdam Centrum. De Pauluskerk werd onder de vele Rotterdamse kerken mijn kerk’.
Pauluskerk
Met het noemen van de ‘Pauluskerk’ wordt de geschiedenis van Rotterdam hier en nu opeens actueel. De meeste eerstejaars studenten zullen waarschijnlijk nauwelijks meer weten wat die ‘Pauluskerk’ was en is, maar oudere Rotterdammers weten dat maar al te goed: de plaats waar de legendarische hervormde predikant dominee Hans Visser sinds 1979 zijn zorg voor de verslaafden volgens zijn duiding van de christelijke naastenliefde maar met wisselende waardering van de kant van de gemeentelijke overheid en de omwonenden vorm geeft. Dat was een halve eeuw geleden zeker een totaal andere kerkelijke gemeente dan ze nu is.
‘Dat was het zeker – met alle respect voor dominee Visser, die ik bewonder vanwege het feit dat hij meer dan ik ooit gedaan heb, zich engageert met de maatschappelijk onderdrukten. Maar een halve eeuw geleden was de Pauluskerk eerder een kerk van de intellectuelen. Er waren destijds maar liefst achttien predikanten in de Nederlandse Hervormde Kerk in Rotterdam – tegenwoordig nog maar drie – en dePauluskerk had een uitstraling door de hele stad. Ook uit Kralingen, waar ik toen trouwens woonde, kwamen de mensen. Het was net als destijds in Amsterdam, waar de toen landelijk bekende dominee Overbosch in Zuid een kerk leidde waar ook mensen uit heel Amsterdam kwamen kerken.
Dat duurde zeven jaar, toen werd ik gevraagd hoogleraar te worden aan de Universiteit van Amsterdam – aan de Theologische Faculteit en aan de Centrale InterFaculteit, zoals de faculteit der wijsbegeerte toen nog heette. Ik was intussen gepromoveerd op een proefschrift over Kierkegaard en Jaspers en had ook andere filosofisch-theologische publikaties op mijn naam staan. Ik mocht zelf – zo ging dat toen nog – mijn leeropdracht bepalen, mits die theologisch was. Ik koos ‘geschiedenis van de theologie’, en had gelukkig alle vrijheid om daarin heel veel geschiedenis van de filosofie, en daarin heel veel wijsgerige antropologie te verwerken’.
‘Geen ander Evangelie’
In de jaren dat hij in Amsterdam werkte, werd Sperna Weiland in brede kring bekend. Door zijn boek ‘Oriëntatie – nieuwe wegen in de theologie’ (1966), zeven drukken, vertaald in negen talen, wist hij tallozen te betrekken bij de discussie over de traditionele theologie en de nieuwe aanpak van theologen als Dorothée Sölle, Rudolf Bultmann, John Robinson en anderen. Het verhaal hierover is nu helemaal geschiedenis – de weerklank die deze nieuwe oriëntatie in de theologie bij velen vond en de weerstand die zij bij anderen opriep, en die in Nederland vooral door dominee Glashouwer werd verwoord. De tegenstanders citeerden Paulus’ Brief aan de Galaten 1:9: ‘Wanneer iemand u een evangelie predikt dat afwijkt van hetgeen u hebt ontvangen – die zij vervloekt’, en droegen deze boodschap uit onder de strijdkreet ‘Geen ander Evangelie’; zij die zich wel aangetrokken voelden door deze vernieuwing vonden elkaar in organisaties als de NCSV (= Nederlandse Christen Studenten Vereniging en de VCSB (= Vrijzinnig Christelijke StudentenBond) en debatteerden daar met elkaar. De strijdkreet is vergeten en de twee studentenclubs bestaan niet meer, maar tegen de achtergrond van wat we nu meemaken aan discussies over orthodoxie in verband met moslim-fundamentalisme is ook hier alle reden om de aanbeveling van Dilthey te volgen: heel veel dat nu in het publieke debat over tafel gaat, is in andere maar nog steeds relevante en leerzame vorm eerder gezegd.
En niet alleen in de theologie zat van alles nieuws in de lucht, dat werd in die tijd snel duidelijk. Aan de universiteiten, die van Amsterdam voorop, braken revolutionaire tijden uit. Het bestuur van de universiteiten werd gedemocratiseerd, studenten raakten en masse collectief bevlogen en mochten officieel meepraten in universiteits- en faculteitsraden en andere bestuurlijke organen – en dat zou de wereld weten.
Erasmus
Met de vernieuwing aan de universiteit had Sperna Weiland het moeilijk. ‘Dan had je in een of andere raad of commissie een hele avond tot diep in de nacht gepraat en, vooral, geluisterd naar wat die studenten allemaal te vertellen hadden, en de volgende morgen hingen ze al weer aan de telefoon: “We moeten daar-en-daar over toch nog even doorpraten”. En toen herinnerde ik me wat ik bij mijn afscheid uit Rotterdam twaalf jaar eerder aan enkele intimi had toevertrouwd: “Als jullie me ooit hier kunnen gebruiken, kom ik terug”’.
En in 1974 bleken ze hem in Rotterdam te kunnen gebruiken. De Nederlandse Economische Hogeschool en de Medische Faculteit Rotterdam fuseerden tot de RijksUniversiteit Rotterdam, die op verzoek van een aantal plaatselijke notabelen vrijwel onmiddellijk werd omgedoopt tot Erasmus Universiteit Rotterdam – de enige universiteit in Nederland die in elk geval in haar naam een echte historische schutspatroon heeft en die daardoor een naam heeft die ook in het buitenland klinkt als een klok. Rotterdammers hebben altijd een fijne neus gehad voor wat internationaal goed verkoopt. Maar Erasmus of Rijks-, bij een universiteit hoorde destijds nog een zogenoemde Centrale InterFaculteit – een faculteit die in elk geval de wijsbegeerte onderwees. Dat schreef de wet voor; wat de filosofen in die CIF verder nog deden, mochten ze zelf weten. Maar ze moesten wel midden in de universiteit staan, want die faculteit heette officieel ‘centrale interfaculteit’ omdat toen het idee gold dat de filosofie het centrum van de wetenschap was, en dat in elk geval een aantal van de filosofen in die faculteit in levendige interactie met hun mede-wetenschappers in de andere faculteiten moesten werken. En zo kwam Sperna Weiland terug naar Rotterdam, werd daar hoogleraar in de wijsgerige antropologie, en trok daar met zijn goede gevoel voor de tijdgeest en de ‘genius loci’, de stemming van de plaats waar je bent, als een van zijn eerste medewerkers de bioloog Douwe Tiemersma aan, die vervolgens vanuit de Centrale Interfaculteit de relaties met de Faculteit der Geneeskunde van de EUR ging verzorgen. Van 1979 tot 1983 was hij rector; bij zijn aftreden werd hij als bijna enige oud-rector erelid van het Rotterdams Studenten Corps. In 1983 werd hij decaan, in 1991 werd hij wegens het bereiken van de zogenaamde ‘pensioengerechtigde’, in feite de tot onvrijwillig ontslag verplichtende, leeftijd ‘emeritus’.
Barbecue
Maar zo gemakkelijk als het hier staat, ging het niet. Net in die tijd begon de klad te komen in het idee van de filosofie als zelfstandig centrum van de universiteit.
‘We hadden toen een minister die vond dat het maar eens afgelopen moest zijn met die onzin van een “centrale interfaculteit” en in Rotterdam konden sommigen in de medische faculteit zich prima vinden in het idee dat de CIF vooral dienstverlenend aan andere faculteiten moest zijn. Enkele harde natuurwetenschappers aldaar meenden dat de personeelsplaatsen in de CIF het best bezet konden worden door wetenschappers die de dokters zouden helpen met hun rekenwerk; een enkeling zag dat zelfs als de ware roeping van de filosofie was. Dat waren grote tijden, en als decaan van de CIF heb ik die van nabij meegemaakt. Ik was uiteraard tegen deze uitholling van de wijsbegeerte en dat was in Den Haag ook wel bekend. Via een lid van de Tweede Kamer die ik persoonlijk kende kreeg ik toen contact met een ander Kamerlid dat woordvoerder voor onderwijs van zijn partij was. Die belde ik op met mijn bezorgdheid en dat werd een nuttig en leerzaam contact. Ik leerde dat je, als je in de Kamer iets wilt bereiken, in feite aan drie Kamerleden genoeg hebt: de woordvoerders van het gebied waarop je iets wilt bereiken van de drie grote partijen. Met die drie kwam ik in contact, met Aad Nuis van D’66 die ik persoonlijk kende als vierde. En ook Bram Peper, die toen burgemeester van Rotterdam was, heeft zich erg ingespannen. Mijn bezorgdheid resoneerde, ze waren het er snel over eens dat je niet zó met de filosofie kunt omgaan, en ik kreeg een uitnodiging om mee te doen in de jaarlijkse barbecue die onze parlementariërs houden vlak voordat ze op zomerreces gaan. Bij die gelegenheid werken ze alle moties weg die zijn blijven liggen en die met goed fatsoen nog even afgehandeld kunnen worden en tussen de hapjes en de drankjes werd de minister door vier Kamerleden die, vermoedelijk mede dank zij mijn interventie, de CIF in Rotterdam in haar klassieke authentiek-filosofische vorm wilden behouden, aangesproken – en met succes. Na en als gevolg van dat gesprek op die barbecue hield de EUR haar faculteit met wijsbegeerte zoals ze hoort te zijn’. [P.S.: tijdens de Dankdienst voor Jan Sperna Weiland op 7 september 2011 werd deze gebeurtenis gememoreerd door een van de sprekers. Die voegde er nog een saillant detail aan toe. De bedoelde Kamerleden spraken tijdens die barbecue af dat ze het wetsvoorstel van een zodanig groot aantal amendementen zouden voorzien dat het onmogelijk nog vóór het reces afgeraffeld zou kunnen worden en op grond daarvan besloot de minister het in te trekken (HSV, 2011 09 14).]
‘Gezellig dorp’
De levengeschiedenis van Jan Sperna Weiland blijft een slalom tussen, onder andere, filosofie, wetenschap, bestuur, maatschappelijke betrokkenheid en folklore. Oudere Kralingers die de universiteit kennen, herinneren zich nog hoe hij in de jaren dat hij decaan was vaak op het parkeerterrein van Den Toom stond te praten met Ries van Hof, toen rector van de EUR en ook hier in de buurt wonend. Daar werden dan vaak grote bestuurlijke zaken informeel besproken. Terwijl wij daar nu, twintig jaar later, voor ons interview over spreken, herinneren we ons wat Henk Schmidt, hoogleraar psychologie aan de EUR, in het EUREKA-nummer van vorig jaar vertelde over Kralingen. ‘Je hebt hier alles. De allure van een wereldstad, de knussigheid en de saamhorigheid van een gezellig dorp. En hier is dus zelfs ook een universiteit en dat is eigenlijk uniek. Er is in Nederland niet één andere top-tien residential area waarin ook een universiteit ligt. Ik denk dat dit unieke karakter van de EUR in deze wijk nog te weinig gewaardeerd wordt door de mensen en organisaties die deze Deelgemeente leefbaar houden’.
Wij herinneren ons hoe veertien jaar geleden een paar wilde jongens in de filosofie een populair maar toch serieus filosofisch tijdschrift wilden oprichten. Dat was toen een ongehoord waagstuk en de initiatiefnemers zochten dan ook de steun van gerenommeerde filosofen voor een soort comité van aanbeveling. ‘Het is haast niet denkbaar dat dat lukt’, dacht Sperna Weiland bij zich zelf, maar vervolgens dacht hij ook ‘Point n’est besoin d’espérer pour entreprendre ni de réussir pour persévérer’ oftewel ‘Het is niet nodig hoop te koesteren om te beginnen aan een karwei dat je vanuit je innerlijke vrijheid als zinvol ervaart, en je hoeft evenmin uiterlijk succes te hebben om daarmee door te gaan zolang je maar innerlijk ervaart dat je goed bezig bent’. Dat gedacht hebbende verbond hij zijn naam aan wat nog steeds als het succesvolle maandblad ‘Filosofie Magazine’ door Nederland gaat.
Wij memoreren hoe filosoof Jos de Mul bij hem promoveerde op een proefschrift over Dilthey, daarna decaan van de Faculteit der Wijsbegeerte werd en nu een internationaal erkende en gewaardeerde deskundige op het gebied van de filosofie van de informatica en de communicatie in cyberspace, en terwijl we nog van alles meer memoreren komen we in het hier en nu en confronteer ik Sperna Weiland met de vraag die mij oorspronkelijk motiveerde voor dit gesprek in dit EUREKA-nummer. ‘Ik merk hoe langer hoe sterker dat steeds meer studenten zelfs hun eigen studie haast niet meer serieus lijken te nemen – in elk geval minder dan wij, althans voor zover ik me herinner, destijds deden. Ze lijken nauwelijks meer te denken over, zelfs niet geïnteresseerd te zijn in serieuze problemen. Herken je dat? En voor zover je dat herkent: hoe zou je eerstejaars studenten weer aan het denken kunnen zetten?’
‘Ik herken zeker wat je zegt, en in elk geval mogen we ons daar niet bij neerleggen. Je moet blijven proberen met ze in gesprek te komen. En als ik dat doe, merk ik telkens weer dat ze méér omgaan met wat in de filosofie vaak ‘de eerste vragen’ heet, dan je op het eerste gezicht zou denken. Maar het blijft beperkt tot kleine aantallen. Dat was altijd al zo en dat altijd wel zo blijven. Je zult nooit honderden studenten aantreffen in de wijsbegeerte.
‘Maar ik had het niet speciaal over studenten wijsbegeerte. Ik doelde op de vele honderden studenten economie, rechten, psychologie en andere vakwetenschappen’.
‘Dan geldt ongeveer het zelfde. En voor zover je spreekt over eerstejaars studenten – ook dat is altijd zo geweest. Je moet al een dagje ouder zijn om enigszins zelfstandig te kunnen denken, om te kunnen waarderen waar het in de filosofie om gaat’.
‘Dat laatste spreekt me enerzijds wel aan, maar anderzijds is ‘filosoferen met kinderen’ een uiterst populair thema. En het boek van Justin Gaarder ‘De wereld van Sophie’ over twee kinderen die in hun eigen leefwereld een wandeling door de geschiedenis van de filosofie maken, is een bestseller – een hype.’
‘Een hype – dat klopt’.
‘Hoor ik in de toon waarop je dat woord uitspreekt een zekere reserve ten aanzien van dat boek? Dat zou me niet verbazen, want in je boek over ‘De mens in de filosofie van de 20e eeuw’ proefde ik tussen de regels door al dat je er niet erg enthousiast over was’.
‘Ook dat is juist. Het leest lekker weg, met de snufjes feminisme, ecofilosofie en holisme die erg in de mode zijn, maar echt wijzer van de filosofie word je er niet van’.
‘Zeker na zo een uitspraak kom ik toch weer terug met mijn vraag: hoe krijgen we onze studenten aan het denken over serieuze problemen?’
‘Mijn antwoord is nogal gewaagd, vrees ik: ik denk dat het bij de meerderheid van de mensen, student of niet, helemaal nooit lukt om ze aan het denken te krijgen. En de enkeling die wel gaat denken, wordt daartoe niet speciaal gebracht door de filosofie. Die gaat nadenken omdat hij het niet kan laten, die gaat dat uit zich zelf doen, en dan zal hij uit zich zelf de filosofie zoeken en vinden.’
‘Dat klinkt nogal fatalistisch. Als ik je zo hoor spreken, lijkt het alsof je geen vooruitgang ziet in de filosofie; en dat brengt me tot de vraag die Helmuth Plessner in 1946 stelde in de oratie waarmee hij zijn ambt van hoogleraar aanvaardde. “Is er vooruitgang in de wijsbegeerte?”’
‘Nee. Die is er volgens mij niet’.
‘Dat ben ik niet met je eens. Ik vind die vraag van Plessner zo geniaal omdat je eerst “ja EN nee” moet antwoorden, dan gaat doordenken – en dan kom ik op “ja”. “Is er vooruitgang in de wijsbegeerte?” vroeg Helmuth Plessner in 1946; de vraag is belangrijk genoeg om hem te herhalen. Het antwoord is “ja en nee”. “Nee”, voorzover de filosofie “per definitie” alleen onbeantwoordbare, eeuwige vragen stelt; zodra filosofie ooit een vraag beantwoordt en dus ogenschijnlijk vooruitgang boekt, wordt die vooruitgang onmiddellijk weer teniet gedaan doordat de vraag door het loutere feit dat hij beantwoord is, niet meer in de filosofie thuis hoort. Maar het antwoord is “ja”, voor zover de filosofie aan de universiteit wordt beoefend en onderwezen. Want wat aan de universiteit gebeurt is wetenschap, en het unieke kenmerk dat wetenschap onderscheidt van alle andere menselijke activiteiten is dat ze vooruitgang boekt. Als je zegt dat filosofie geen vooruitgang boekt, is ze dus geen wetenschap, en kun je haar niet aan de universiteit beoefenen. En dat laatste is voor mij het belangrijkst, en zo kom ik dus op mijn “ja”. En daarmee hebben we meteen een flitsende afronding van ons interview. Want jouw “nee” is natuurlijk even geldig als ‘mijn “ja”, en uit de botsing van die twee halve waarheden ontspringt de hele waarheid’.
‘Ik vermoed inderdaad dat Plessner dat een geschikte wending zou hebben gevonden aan ons debat’.
Appendices:
Wilhelm Dilthey en het historisch besef
In het interview op deze pagina spreekt Jan Sperna Weiland, ‘grand old man’ van de filosofie in Rotterdam, veel over het verleden. Hij noemt daarin ook de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey (1833-1911). Van Dilthey stamt een behartigenswaardige uitspraak die ik hier eerst in de letterlijke Duitse tekst geef: ‘Was der Mensch sei, zeigt ihn die Geschichte’. Vrij vertaald zegt Dilthey: het is aan de mens eigen om aan zich zelf vragen omtrent zich zelf te stellen, en die vragen kunnen het best beantwoord worden door de geschiedenis te laten tonen wat de mens is. De uitspraak laat zich niet letterlijk vertalen vanwege de aanvoegende wijs (de conjunctivus) in de Duitse tekst. Die gebruiken wij in het Nederlands helaas nauwelijks meer. Er staat in het Duits: was der Mensch sei …’, niet: ‘was der Mensch ist’. Letterlijk vertaald staat er dus ‘wat de mens zij, wat hij zou moeten zijn …’. Het Duits gebruikt deze aanvoegende wijs om aan te geven dat in een niet uitgesproken voorafgaande zin een vraag gesteld is. Met deze impliciete verwijzing naar een niet uitgesproken vraag geeft Dilthey op een mooi poëtische manier aan dat het vanzelfsprekend in de aard van de mens is zich te bevragen wie of wat hij is. Dat is de meest compacte en trefzekere formulering van historisch besef.
De Pauluskerk
De Pauluskerk in Rotterdam is van oorsprong afkomstig uit de protestantse kerk Nederland. Zij is oecumenisch van karakter. Binnen de stichting KSA (= Kerkelijk Sociale Arbeid, de beheersstichting van de Pauluskerk) werken vele kerkgenootschappen samen. Staande in de traditie van Jezus heeft de Pauluskerk ervoor gekozen om een kerk te zijn ten behoeve van en tezamen met gemarginaliseerde mensen in de samenleving, zoals vluchtelingen, illegalen, buitenlanders op drift, daklozen, drugsgebruikers, psychiatrische patiënten en alle mensen die met hun ziel onder de arm lopen. Vele van deze mensen hebben in de Pauluskerk hun tehuis gevonden. De Pauluskerk is daarmee een vierentwintiguursbedrijf. Overdag en ’s nachts zijn vrijwilligers en medewerkers zoveel mogelijk beschikbaar. Dominee Hans Visser is, als huidig coördinator van de Pauluskerk, afkomstig uit de calvinistische traditie. Zoals bekend is het calvinisme een geestelijke stroming binnen het christendom die sterk geïnteresseerd is in de inrichting van de samenleving. Het geloof kan nooit beperkt blijven tot het eigen hart of de privé-wereld. Het geloof heeft altijd consequenties voor het publieke gebeuren waaraan ieder mens deelneemt. De calvinist wil graag weten of het in de samenleving rechtvaardig toegaat. De calvinist van nu weet natuurlijk dat niet alleen hij de beschikking heeft over de invulling van het woord rechtvaardigheid. De tijden zijn verstreken dat calvinisten de dienst konden uitmaken. Gelukkig maar. Zij leven nu samen met vele, vele andere groepen: autochtoon, allochtoon, mensen van diverse pluimage en diverse levensovertuigingen. Zij zoeken met elkaar naar de waarheid en de invulling van een begrip als bijvoorbeeld rechtvaardigheid.
Interessant stuk. Ik herken het ‘Kralings(-ch)e’. Komt er een vervolg? Ik ben benieuwd naar hoe er over de huidige ‘eerstejaars filosofiestudent’ gedacht wordt, of men de benadering van de studenten heeft veranderd en zo ja hoe?
Hier komt een eerste vervolg!
Dat kleine boekje over die vraag ‘Wat is Filosofie?’ zou zich eigenlijk goed lenen voor een vorm van nieuw onderwijs waar ik me al vele jaren sterk voor maak.
Ik heb beroepsmatig mijn leven lang maar één ding gedaan. Dat was [en is het bij tijd en wijle nog steeds] onderwijs geven in de universiteit. Eerst was dat in het vak ‘Algemene ziekteleer’, later in de filosofie.
In beide situaties was dat onderwijs zogenoemd ‘student centered’. Ik was en ben niet de leraar die kennis en inzicht aanbied en overdraag. Ik vat bestaande kennis in hapklare brokken samen, de studenten lezen die en bepalen zelf wat zij willen leren en ik ga daar interactief op in.
Het begon onder de naam die later in brede kring bekend geworden is naam ‘Probleem Gestuurd Onderwijs’.Studenten werken in gespreksgroepen van een dozijn aan concrete problemen in het vakgebied. Kenmerkend is onder meer dat die problemen algemeen erkend zijn en meestal een of meer oplossingen hebben. De studenten moeten de oplossingen dan samen door zelfstudie vinden.
Later maakte ik daar Topic Directed Education van. Dat is ‘academische vorming op geleide van topoi’.
Het woord ‘topos’, meervoud ‘topoi’, is Grieks en betekent letterlijk plaats. Aristoteles (384 – 322 vC) verruimde het tot niet ruimtelijk op te vatten) zakelijk-talige wetmatigheden die het eenvoudiger maken argumentatief een beoogd doel te bereiken. Erasmus werkte het begrip ‘topos’ uit in een streven naar wat wordt aangeduid als ‘verruimtelijking’ van het denken. Dat klinkt ingewikkelder dan het is. De ‘mental map’, landkaart die je in je verbeelding maakt van iets dat niet topo(!)-grafisch in de ruimte voorhanden is, past in de filosofie van het gesprek in termen van ‘topoi’.
Dit boekje zou ik prima kunnen gebruiken voor een blok keuze-onderwijs. Het is een barre mix van feiten, bedenksels, verzinsels, meningen, ontboezemingen, problemen, wijsheden … you name it.
Eindverantwoordelijke is Awee Prins.
In copieer:
Arend Weert (Awee) Prins (Rotterdam, 1957) is een Nederlands filosoof en schrijver. Hij is universitair hoofddocent aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en kenner van het werk van Martin Heidegger. Hij
Prins werd geboren in de Rotterdamse wijk Hillegersberg. Hij behaalde zijn Atheneum B diploma aan het Melanchthon College, en studeerde vervolgens filosofie en medische psychologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en esthetica aan de Universiteit van Amsterdam. Daarnaast studeerde hij aan de Willem de Kooning Academie en werkte hij als nachtwacht in een dependance van psychiatrisch centrum St. Bavo aan de Heemraadssingel te Rotterdam.
Sinds 1985 doceert hij fenomenologie, hermeneutiek en filosofie & literatuur aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij publiceerde vooral over de blijvende betekenis van de filosofie van Heidegger en onderzocht het snijvlak tussen filosofie en literatuur. Van 1988 tot 1998 was hij samen met Henk Oosterling redacteur van het tijdschrift Rotterdamse Filosofische Studies.[1] In 1991 richtte hij er samen met Oosterling het Centrum voor Filosofie en Kunst (CFK) op. Van 1999 tot 2010 was hij opleidingsdirecteur van zijn faculteit.[2] In 2006 ontving hij de Onderwijsprijs, o.a. voor zijn bijdrage aan de oprichting van het Erasmus Honours Programma aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.[3]
In 2007 promoveerde hij met het proefschrift Uit verveling dat tevens in boekvorm werd gepubliceerd. Aan de hand van een autobiografische, literaire en fenomenologische analyse gaat Prins de verveelde en vervelende grondtoon van het huidige tijdsgewricht te lijf om de tijdelijkheid der dingen meer te aanvaarden, het alledaagse te herwaarderen en aldus tot de articulatie van een leven vóór de dood te komen. Wim Brands interviewde Prins in het VPRO-programma Boeken over zijn boek.[4] Het boek werd een filosofische bestseller en werd negen keer herdrukt. In 2014, na de publicatie van Heideggers dagboeken (de zogenaamde Schwarze Hefte of zwarte schriftjes) betichtte de Duitse filosoof Peter Trawny Heidegger van ‘zijnshistorisch antisemitisme’. Dit stempel van fundamentele jodenhaat vond Prins een ‘vernietigend oordeel’.[5]
Prins was een van de ‘founding fathers’ van het Erasmus University College, dat in 2013 van start ging. Van 2014 tot 2018 was hij Dean van de Erasmus Honours Academy.
Sinds 2015 werkt Prins aan het project “Bij broos leven hoort broos denken”. Dit illustreerde hij met zijn sinds 2009 beëindigde alcoholisme (na een verblijf in Kaapstad), de omgang met de dood van zijn vrouw sinds het najaar van 2014 en zijn weigering om Denker des Vaderlands te worden in 2016. Hij definieert geluk niet als een toestand om naar te streven, maar als een broos moment, iets dat je toe-valt.[6] In 2017 publiceerde hij bij De Bezige Bij “De dag dat de zee weg was”, een boek voor kinderen, omdat zij ‘losser’ kunnen denken en de menselijke broosheid beter begrijpen.[7]
Prins woont in Rotterdam, is weduwnaar en vader van twee volwassen zonen.[8]