“Ik ben een mens, en niets van de mens acht ik vreemd aan mijzelf”. Het is een beroemde zin in onze cultuurgeschiedenis. Hij komt uit het toneelstuk Heauton Timorumenos (De Zwelfkweller) van de Romeinse auteur Publius Terentius Afer (195/185? – 159? v.C.). “Homo sum et humani nihil a me alienum puto”, staat er in het Latijn.
Ik begin mijn stukkie van deze week met deze zin, zoals een soldaat met zijn handen omhoog en een witte vlag naar zijn tegenstander loopt. Ik vraag de lezer nederig pardon voor een raar verhaal dat hierna komt.
Het begint in de dierentuin. Een week of wat geleden, was ik daar weer eens. Ik herinnerde me toen iets wat me ooit eerder, een jaar of wat geleden, daar was opgevallen. De mensen die daar, net als ik destijds en nu onlangs weer, naar de dieren liepen te kijken, leken mij toen, hoe zal ik het zeggen …, minder mooi, minder aantrekkelijk, er in elk geval een beetje anders uit te zien, dan de mensen die ik zomaar in, pak weg, het Kralingse Bos of de Lusthofstraat zie.
Nu, onlangs, kwam de herinnering aan die gedachte boven. Zou ik me dat verschil inbeelden of zou het echt …? En zo ja, hoe zou dat komen? Zou het dan …, ik durf mijn stiekeme hypothese haast niet op te schrijven …, komen doordat vooral mensen die zelf vinden dat ze op dieren lijken naar de dierentuin gaan?
Omdat ik binnenkort voor een algemeen publiek een causerie mag houden over psychologie als wetenschap, bedacht ik een experiment om stiekem mijn hypothese te toetsen. Ik ging in mijn verbeelding met een fototoestel naar de dierentuin, en fotografeerde daar een aantal, pak weg vierhonderd, mensen. Daarna deed ik hetzelfde in Kralingen. Al die foto’s fotoshopte ik totdat louter gezichten waren overgebleven. Zo kreeg ik twee verzamelingen gezichten: 400 maal D (Dierentuin) en 400 maal K (Kralingen) Daarna nodigde ik een paar dozijn psychologiestudenten uit om met twee steekproeven van tien gezichten uit beide verzamelingen, foto’s D en K, die gezichten te beoordelen. Ze moesten elk van beide steekproeven een cijfer tussen nul en
tien geven. Nul betekende ‘Ik weet absoluut niet of deze steekproef uit verzameling D of K komt’, en tien betekende ‘Ik durf met zekerheid te stellen dat deze steekproef uit verzameling D of K komt’.
De uitkomsten laten zich raden; tot zover het rare verhaal.
Wie mij een beetje kent, wist al vanaf het begin van dit stukkie dat ik er iets mee wil. Ik wil het gebruiken om te illustreren hoe de man die in 2011 wereldberoemd werd als een van top-tien wetenschappelijke fraudeurs aller tijden, te werk placht te gaan. Hij bleek op zijn minst een groot deel van zijn zogenaamde experimentele resultaten te hebben verzonnen. Zijn weergaloze succes dankte hij aan een zeldzaam instinct. Feilloos voelde hij aan wat mensen graag wilden weten. Poëtisch-dramatische kwaliteit kreeg zijn werk in de media door de ‘ontdekking’ dat mensen die zich in ‘t algemeen hufterig gedragen ook graag veel rood vlees eten. Dat ging erin als koek bij het weldenkend publiek; de bedoelde mensen kregen een eigen naam (‘vleeshufters’), en psychologen werden graag geziene gasten in talkshows over deze baanbrekende ontdekking. Tel uit je winst.
Maar ik wil nòg iets. Ik heb nog een andere geheime hypothese. Die is dat Stapel in een vorige incarnatie actief is geweest in de laat-middeleeuwse geestesstrijd die bekend staat als de universaliënstrijd. Dáár zou ik een experiment over willen bedenken, maar over hoe dàt zou kunnen, durf ik nog geen woord op papier te zetten – zelfs niet in De Ster.
Zijn autobiografie ‘Ontsporing’ is zó te vinden op het net. Het is fascinerende lectuur. diederikstapel.com
Meld u aan voor De Ster nieuwsbrief (U ontvangt een bevestigingsmail)
[wysija_form id=”1″]
recent commentaar