‘Waar geest en lichaam samenvloeien, en het bewustzijn rijst van ver …’
Ik heb aanhalingstekens om deze zin gezet, want er zit een soort cadans in (Waar geest en lichaam samenvloeien, en het bewustzijn rijst van ver … ). Ik zou nu willen dat u, lezer, die elf woorden zachtjes hardop een beetje zingt. Dat zou ik willen omdat ik me een beetje vreemd, verward, onzeker, voel, en dàt komt van de vraag op de cover van het juni-nummer van Filosofie Magazine: ‘Waar begint de geest en eindigt het lichaam?’ De redactie van Filosofie Magazine verwijst met die vraag in één slag dóór naar de filosoof René Descartes (1596-1650); dat is in kleinere lettertjes boven die vraag aangegeven. Ook hoofdredacteur Coen Simon blijkt het moeilijk te hebben met die vraag. Hij raakt ‘verzeild in duizeligheid’ als hij meegaat in teksten van Descartes over die vraag, meldt hij heel eerlijk in zijn inleiding op de eerste bladzij (die overigens meteen ‘paginanummer 3’ is). Pas Han van Ruler analyseert grondig en duidelijk wat hier aan de hand is, in het bedoelde dossier, pagina 21-34.
Ik laat het allemaal liggen, herinner terloops even aan de songtekst van Frank Zappa ‘The mind is the ugliest part of the body’ (1968), en geef het eenvoudigst denkbare antwoord: De geest begint op exact hetzelfde moment waarop het lichaam eindigt, namelijk op het moment waarop de dood definitief is ingetreden. Tot die tijd deint de geest, intiem verweven met de lichamelijkheid, 24/7 ritmisch mee, op-en-neer, met de ademhaling en de hartslag. Niks begin en/of einde.
Met deze vaststelling komt een ander thema uit dit nummer van Filosofie Magazine aan de orde. Marli Huijer (1955) heeft een boek geschreven ‘De toekomst van het sterven’, en wordt daarover in het tijdschrift geïnterviewd. Alleen al de titel spreekt boekdelen: ‘De dood is niet iets om tegen te strijden’. Nee, deze uitspraak is zonder meer juist en geldig. Probleem is alleen, dat deze stelling in de filosofie – maar alleen in de duitstalige filosofie – een even evidente algemeen bekende waarheid is als dat mijn fiets van ijzer is. Lees maar na in het lemma Tod (Dood) in het Historisches Wörterbuch der Philosophie: Tod. HWPh: Historisches Wörterbuch der Philosophie, S. 43220 (vgl. HWPh Bd. 10, S. 1227). En dàt probleem verdient nieuwe aandacht, want heeft een uitzonderlijke relevantie in verband met de filosofie. Die relevantie is daar in de jaren ’50 van de vorige eeuw aangebracht door de Nederlandse uitgever Frederic von Eugen (1897-1989). Hij is vooral bekend als de oprichter van de Stichting Excerpta Medica (Amsterdam, 1947). Minder bekend, maar voor mijn betoog essentieel, is wat ik over hem hoorde in de wandelgangen van Excerpta Medica toen ik omstreeks 1980 even met die Stichting te maken had. In de vijf jaar van de oorlog had Von Eugen HET levensdoel voor de rest van zijn leven gevonden. De taal van de nazi-bezetters was in de afgelopen eeuw wereldwijd de gecanoniseerde voertaal van de medische wetenschappen geworden; die taal wilde Von Eugen weghalen uit de wetenschap en vervangen door het Engels als enige erkende taal voor de verspreiding van wetenschappelijk werk. Daartoe schiep hij een publicatiesysteem waarin elk artikel de standaard indeling ‘introduction, materials and methods, results en discussion‘ kreeg, en een team gespecialiseerd redacteuren van Excerpta Medica een standaard-samenvatting schreef.
Ik sla een heel stuk over en concludeer: sinds Von Eugen kennen wij de dood in de filosofie alleen indirect. De dood is voor ons ‘een meester uit Duitsland’: ‘… der Tod ist ein Meister aus Deutschland‘, regel uit een gedicht van de Roemeense dichter Paul Celan (1920-1970), opgenomen in Mohn und Gedächtnis. Deutsche Verlags-Anstalt GmbH, Stuttgart 1952. Vertaling Ton Naaijkens, uit: Roes en memorie. Picaron Editions, Amsterdam 1995.
Ik overweeg om een uitvoerig vervolg te schrijven. Dat zal t.z.t. verschijnen op De Ster Online.
Meld u aan voor De Ster nieuwsbrief (U ontvangt een bevestigingsmail)
Mijn reguliere column van deze week is een nogal speciaal verhaal. Zelden of nooit heb ik voor De Ster een zó wisselvallig stukje geschreven als nu. Daar moet een nadere toelichting bij. Die volgt, zuiver in cyberspace, waar de plaatsruimte onbeperkt is, hieronder. De titel is het Latijnse woord voor draaiduizeligheid. Dat begrip wordt gedefinieerd als een bewegingsillusie waarbij de patiënt het gevoel heeft ofwel zelf te draaien ofwel dat de omgeving rond hem draait [het is een diepzinnige verwijzing naar de eerste grote wetenschappelijke revolutie in de geschiedenis: de Copernicaanse paradigm-shift uit 1543 waardoor niet meer de zon om de aarde maar voortaan de aarde om de zon draaide!].
Hoofdredacteur van Filosofie Magazine Coen Simon gebruikt het woord ‘duizeligheid’ in de aanhef van zijn Inleiding bij het juni-nummer van Filosofie Magazine. Die Inleiding als geheel [390 woorden] is een waar lustoord voor speelse denkoefeningen. Hieronder volgt hij onverkort en gecentreerd, met af en toe wat commentaar van mij links uitgelijnd.
Lui
Ik denk, dus ik ben. Wat mij aan de bekendste oneliner uit de westerse filosofie …
… Ho! Ik stel een empirisch sociologisch onderzoek voor naar ‘ de bekendste oneliner uit de westerse filosofie’ [je bedoelt kennelijk ‘Cogito erg sum’], en open de discussie daarover met enkele kanttekeningen: (1) Zijn ‘Ken u zelve’ en ‘Niets te veel’ op de Tempel van Delphi of ‘Ik weet alleen dat ik niets weer’ (Socrates) niet veel bekender? (2) Descartes’ Cogito is onlosmakelijk verbonden met de start van de moderniteit / het modernisme, en ‘de westers filosofie’ omvat veel meer dan dat. (3) Wat dacht je bij voorbeeld van Goethe: ‘Die Sinne trügen nicht, das Urteil trügt’. Ik zie met mijn zintuigen heel gewoon dat die stok gebroken is / schijnt in de emmer water. Pas in tweede instantie en zo voort. (4) En dan is daar Wittgenstein: Was sich überhaupt sagen lässt, lässt sich klar sagen; und wovon man nicht reden kann, darüber muss man schweigen.’ Zelf geeft hij daarbij de volgende toelichting: ‘Dieses Buch wird vielleicht nur der verstehen, der die Gedanken, die darin ausgedrückt sind – oder doch ähnliche Gedanken – schon selbst einmal gedacht hat. – Es ist also kein Lehrbuch. – Sein Zweck wäre erreicht, wenn es einem, der es mit Verständnis liest, Vergnügen bereitete. Das Buch behandelt die philosophischen Probleme und zeigt – wie ich glaube – dass die Fragestellung dieser Probleme auf dem Missverständnis der Logik unserer Sprache beruht. Man könnte den ganzen Sinn des Buches etwa in die Worte fassen: Das Buch will also dem Denken eine Grenze ziehen, oder vielmehr – nicht dem Denken, sondern dem Ausdruck der Gedanken: Denn um dem Denken eine Grenze zu ziehen, müssten wir beide Seiten dieser Grenze denken können (wir müssten also denken können, was sich nicht denken lässt). Die Grenze wird also nur in der Sprache gezogen werden können und was jenseits der Grenze liegt, wird einfach Unsinn sein.’ [Herken je … ik noem maar wat …: Thomas Aquinas (zie verderop) en Karl Popper? En realiseer je je de vertaalproblemen bij ‘… muss ..’ – dat is niet ‘soll’!]
… altijd het meest treft, is niet zozeer de onweerlegbare eenvoud van de redenering, …
… ja ja … ; ik verwijs naar het verhaal van Arthur Conan Doyle ‘Silver Blaze’ in The Memoirs of Sherlock Holmes:“Is there any point to which you would wish to draw my attention?”“To the curious incident of the dog in the night-time.”“The dog did nothing in the night-time.”“That was the curious incident,” remarked Sherlock Holmes. Als je weet hoe het afloopt, is het altijd eenvoudig
… maar de duizeligheid waarin je verzeild raakt als je echt meegaat in de meditaties die René Descartes (1596-1650) tot dit wereldberoemde inzicht brachten.
Het Duits kent het begrip ‘Wortfeld’. Lees deze meerkeuze vraag uit een examen van een school in Glarus (Zwitserland): Streiche jeweils das Wort durch, das nicht in das Wortfeld passt!
Beispiel: Flasche / Krug / Kanne / Glas / Schüssel/ Becher
a) Befehl / Aufforderung / Ermächtigung / Weisung / Geheiss
b) Freude / Zorn / Erleichterung / Sorgfalt / Angst
c) windig / regnerisch / gefroren / bewölkt / neblig
d) überflügelt / überschattet / übertroffen / überholt / übertrumpft
e) Ansprache / Abstimmung / Diskussion / Rede / Monolog
f) ermitteln / nachforschen / recherchieren / aufsuchen / untersuchen
g)Trugschluss / Unterschlagung / Schwindel / Betrug / Fälschung
Voor de Duitse omgangstaal heeft Schwindel vaak associaties aan zwendel. Het woord komt 11x voor in Ritter; ik citeer er één. Glaube, philosophischer ist für K. JASPERS ein Charakteristikum echten Philosophierens gegenüber dem wissenschaftlichen (gegenständlichen) Wissen. Zum Glauben aufgefordert erfährt sich der Philosophierende, wo er angesichts der Relativität des Gegenständlichen und Geltenden sein Nichtwissen des Seins erfährt und darüber in Schwindel gerät. Solche Bewegung wird hervorgerufen in den «Grenzsituationen» menschlichen Daseins (Leiden, Kampf, Schuld, Tod, geschichtliche Bestimmtheit). In ihnen kann der Mensch sich aber der Unbedingtheit des eigenen Entschlusses gewiß werden und damit einen Halt gegenüber dem Relativen gewinnen, indem er es unendlich transzendiert. Solches Transzendieren wird aussagbar nur inadäquat in Metaphern des gegenständlichen Seins, die damit zu «Chiffren» der Transzendenz werden – d.h. zu philosophischen «Glaubensgehalten». Jaspers nennt als solche: «Gott ist; es gibt die unbedingte Forderung; die Welt hat ein verschwindendes Dasein zwischen Gott und Existenz» [1]. Doch sind sie nicht in ihrer Gegenständlichkeit zu nehmen, sondern umschreiben [Historisches Wörterbuch der Philosophie: Glaube, philosophischer. HWPh: Historisches Wörterbuch der Philosophie, S. 9272 (vgl. HWPh Bd. 3, S. 646)]
Het is allemaal nog in alle helderheid te volgen als Descartes bij wijze van experiment even aanneemt ‘dat een zeer machtige en (als ik dat mag zeggen) kwaadaardige bedrieger moeite heeft gedaan om mij in alles een rad door open te draaien zoveel hij kan’. Dat bedrog vormt uiteindelijk de crux, zoals u weet. Want ik kan alleen bedrogen worden als ik besta. Zelfs als alles foke news is, weet ik dat ‘ik’ ben. Maar dan. Wat ben ik? Wat ben ik als ik mezelf zie ‘als iemand die geen handen heeft, geen ogen, geen vlees, geen bloed, geen enkel zintuig, maar die ten onrechte meent dat hij dit alles heeft’
Hier zou ik de discussie met Coen willen openen, want ik lees toch een beetje iets anders in de originele tekst van Decartes: Mais moi, qui suis-je, maintenant que je suppose qu’il y a quelqu’un qui est extrêmement puissant et, si je l’ose dire, malicieux et rusé, qui emploie toutes ses forces et toute son industrie à me tromper? En waar staat ‘… zoals u weet ….’?
Dat is het duizelingwekkende aan de meditaties van Descartes dat ‘ik’, dat met geen mogelijkheid omschreven kan worden, als we werkelijk al onze zekerheden in twijfel trekker. ‘Ik ben niet die structuur van ledematen die het menselijk lichaam wordt genoemd;: ik ben ook niet een soort ijle lucht waarvan die ledematen doortrokken zijn, geen wind, geen vuur, geen damp, geen adem, niet wat ik ook maar voor mezelf verzin. We houden niets meer over dan een geest. En zo tuimelen we de bodemloze put van het denken in. Want als er een lichaam zou zijn die de geest als denkend ding dragen kan, dan blijft nog steeds de vraag van welk spul de verbinding tussen lichaam en geest kan zijn gemaakt. Niet van lichaam en met van geest in elk geval.
‘Ik voel me een beetje vreemd, verward, onzeker, … ‘, schreef ik in mijn stukje in De Ster … en dat is nu weer zo en ik weet, begrijp, doorzie tegelijk steeds beter en steeds minder goed hoe dat komt. Toen ik op de cover van Filosofie Magazine las: ‘Waar begint de geest en eindigt het lichaam?’ tuimelde ik NIET de bodemloze put van het denken in [dat is een onzinnige beeldspraak; waar staat die bij Descartes?], maar klikte bij mij meteen de kortsluiting naar wat Descartes WEL zegt namelijk [al in het begin van de tweede meditatie]: ‘De sorte qu’après y avoir bien pensé, et avoir soigneusement examiné toutes choses, enfin il faut conclure, et tenir pour constant que cette proposition : Je suis, j’existe, est nécessairement vraie, toutes les fois que je la prononce, ou que je la con-çois en mon esprit. Oftewel, samengevat: ‘De stelling “ik ben, ik besta” is noodzakelijkerwijs waar ieder moment dat ik die uitspreek of (zelfs alleen maar) bedenk in mijn gemoed’.
Hier stuiten we op. Wie zich de grenzen van ons materiële bestaan probeert voor te stellen, maakt vanzelf gebruik van in geestelijke lege ruimte waarin we dit bestaan plaatsen. Het is hard werken om je dit allemaal door te stellen. en als je niet uitkijkt raak je door het inzicht het zicht kwijt op de werkelijkheid van alledag. Maar gelukkig is daar altijd nog het lichaam. Hoe hard we ook denken, merkt Descartes ergens halverwege zijn eerste meditatie op, een zekere luiheid brengt me terug naar het gewone leven.
Hier stuit ik op mijn grens met Coen Simon. ‘… onze cognitieve grenzen …’: dat is het meest on-/anti-filosofische begrip dat ik kan denken. ‘Ignoramus et ignorabimus’, wij weten niet en zullen niet weten, het ‘credo’, in feite een dogmatische nietszeggendheid, van het agnosticisme revistited … Ik ga in op de uitnodiging ‘Reageren?’ onder aan, en daag Coen uit voor een openbaar debat, bij voorkeur In de Internationale school voor Wijsbegeerte waar een van de wortels van Filosofie Magazine ligt en ook ik eind vorige eeuw een jaar of wat een partijtje mocht meeblazen.
Ik rond af met een eerste concept voor een preadvies, een parafrase van wat ik in februari 2019 in De Ster schreef. Het heeft drie secties.
(I) Ik begin bij Thomas van Aquino. Die stelde dat wij onze kennis krijgen langs drie wegen: [1] van buiten af via onze zintuigen [empirische kennis], [2] van binnen uit via ons verstand, onze introspectie [rationele kennis] en [3] uit de Openbaring. Dat laatste is nu niet meer zo algemeen geldig als zeven eeuwen geleden. Over de vraag of er nog zo een ‘derde component’ is of niet, verschillen de meningen; voor mezelf heb ik daar al heel lang geleden een keihard antwoord gevonden dat nog steeds niet stuk te krijgen is. Om dat samen te vatten ga ik in mijn herinnering ruim zestig jaar terug en ‘activeer’ de ‘representatie'(!) die zich nu aan mij voordoet. Ik zat op het Stedelijk Gymnasium in Arnhem, daar leerden wij denken, en ik begon na te denken over alles waar een mens over kan denken. Onder andere ging ik me afvragen wat het doel van het leven zou kunnen zijn, en ik concludeerde (1) dat in elk geval het doel van mijn leven was om uit te vinden wat dat doel was, en dat dat een reële zaak was omdat ik (1, vervolg) als vanzelfsprekend meende [en ik meen dat nog steeds] dat de schepping geen geheimen voor ons heeft en dat de slang zich zal houden aan de belofte die hij in het paradijs aan Eva en Adam deed en die ik in mijn column al citeerde [jij verwijst in je oratie ook even naar het mooie verhaal daarover!] en dat wij dus in principe alles kunnen weten wat er in de schepping te weten valt … – en nu voel ik je aarzelen! Maar ik ga even door – maar dat er (2) één thema is waarvan wij krachtens zijn aard niet kùnnen weten wat het is namelijk de vrijheid. Zodra je meent te weten wat vrijheid is, maak je door die pseudo-representatie die je dan vormt, jezelf onvrij’.
(II) In die zelfde tijd leerde ik de klassieke ironie van Socrates ‘Ik weet alleen dat ik niets weet’. Vele jaren later leerde ik de diepere betekenis daarvan. Deze ironische one-liner was altijd alleen bedoeld als opmaat voor dialoog met de ander. Ik in mijn eentje weet inderdaad echt niets (alleen dàt weet ik dus wel). Pas in gesprek met anderen kan ik dingen aan de weet komen – en dat is een oneindig proces, want ‘de mens’ weet alles. ‘De mens’ als zodanig is een microkosmos. Het geheel dat gevormd wordt door het lichaam, de ziel en de geest is een miniatuur-replica van de schepping. Bijna alles wat in de ‘grote schepping’ leeft, leef ook in de mens. Alleen één zaak ontbreekt in de macro-kosmos: de vrijheid. Die is alleen bekend aan de mens op aarde – en hoe uniek bijzonder belangrijk die is, heb ik aflevering I even aangeduid. Socrates’ meest bekende leerling, Plato, heeft als een soort eerste onderzoekjournalist in de geschiedenis leven en werk van zijn leermeester geboekstaafd. In de veelheid van thema’s en benaderingen van de filosofie waarover hij geschreven heeft, is één thema hier bijzonder relevant: de zogeheten ideeënleer. Het geheel van kennis valt uiteen in twee soorten. De ene is de Hogere Ware kennis van de eeuwige Ideeën. Die zijn in essentie onkenbaar. Dat laatste wordt dramatisch beeldend beschreven en toegelicht in de befaamde allegorie van de Grot van Plato. Het resultaat van ons streven om die in wezen onkenbare Ideeën toch te kennen, heet ‘epistêmê’. De andere soort kennis is ‘doxa’. Dat woord wordt vaak vertaald met ‘mening’. Het is gewone, alledaagse kennis, altijd vermengd met wat wij ‘de waan van de dag noemen’. Het onverzoenbare contrast tussen onze platte aardse doxa en de verheven ‘hemelse’ wereld die wij zoeken met onze epistêmê heeft ertoe geleid dat de benadering van het fenomeen ‘kennis’ in de afgelopen twintig eeuwen doordesemd is geraakt van allerlei varianten van dualisme: het lichaam-geest-probleem, de beide res [extensa (ruimtelijk) en cogitans (‘denkend’)] bij Descartes, de psychosomatiek. Klassieke kwalificaties als ‘het kankergezwel van de wetenschap’ (Binswanger, 1942) en ’the ghost in the machine’ (Ryle, 1949 en Koestler,1967) documenteren dat dit dualisme intussen verregaand achterhaald aan het worden is. In het werk van Plato’s leerling Aristoteles kunnen wij nu waarderen dat hij, bij wijze van spreken, een nieuwe uitgang heeft geopend uit de grot waarin volgens zijn leermeester gedoemd zouden zijn eeuwig te verblijven. De benadering via representaties zoals jij ons die nu presenteert, is echt nieuw. En als aanvulling op mijn ‘ja en nee’ hierboven: deze benadering heft het contrast tussen abstract en concreet in verregaande mate op.
(III) In de derde aflevering pak ik een passage uit de oratie die Dianne Pecher op 5 februarti van dat jaar in de EUR hield. Toen ze bijna op de helft van haar betoog was, sprak ze de toehoorders persoonlijk aan en zei ze [IK CITEER]:’ ‘ … waarschijnlijk dacht u “Maar dan kijk je toch naar hoe het in de hersenen zit?” Ja, dat is een interessant punt. Ik was vorig jaar in Turijn, in het Museo Egizio, het Egyptisch museum. Daar hadden ze mummies tentoongesteld. Die mummies zijn bewaard gebleven door technieken die werden gebruikt om het lichaam geschikt te maken voor het hiernamaals. Een onderdeel van die techniek was dat de hersenen en andere organen uit het lichaam werden gehaald, dan werd het lichaam geprepareerd, en hoewel de andere organen werden teruggestopt in de buikholte of tenminste naast het lichaam in de kist werden gelegd, gooide men de hersenen meestal weg. Zo dacht men toen blijkbaar over het nut van de hersenen. Ik denk dat dat een extreem standpunt is, ik denk dat we de hersenen wel degelijk nodig hebben voor cognitie. Helaas zijn de mogelijkheden om levende hersenen direct te observeren heel erg beperkt, in ieder geval bij mensen, dus we moeten het doen met indirecte metingen. Gedrag, zoals bijvoorbeeld reactiesnelheid, is een indirecte manier om naar de werking van de hersenen te kijken, net zoals de electrische signalen die je met EEG opvangt, of the magnetische eigenschappen van de doorbloeding van de hersenen. Met een techniek zoals priming kijken we dus naar de hersenen. Het is alleen veel goedkoper dan een MRI scan.’ [TOT ZOVER DIT CITAAT UIT DE ORATIE VAN DIANE PECHER ]. Nu word ik een beetje brutaal, spreek over haar schouder heen ook de lezer van dit stuk tekst aan, en zeg: ‘Ik heb een nog veel goedkopere methode om te “kijken … naar de hersenen”. We gaan een gedachtenexperimentje doen! Een behulpzaam toeval heeft gemaakt dat ieder van ons drieën [u, lezer, jij Diane en ik, verslaglegger]zich een klein, onbeduidend snijwondje in de huid van de hand heeft toegebracht. We gaan samen kijken wat er gebeurt, en ik ga het beschrijven [met speciale aandacht voor wat we niet met onze eigen ogen zelf zien maar wat ik in het vakgebied algemene pathologie geleerd heb dat gebeurt!). Er vloeit een klein beetje bloed, dat stolt onmiddellijk en alleen al dat draagt ertoe bij dat het bloeden maar kort duurt. Tegelijk activeert de representatie van mijn eigen lichaam die ik in mij heb een hele cascade gebeurtenisjes. Het normale patroon van mijn lichaam is op die kleine plaats verstoord; de “continuïteit van het weefsel is doorbroken”, zoals de officiële definitie van ‘wond’ stelt. Voor mijn “lichaamsrepresentatie” is die verstoring een teken dat, om nog even door te gaan in woorden van de beeldspraak, “herstelwerkzaamheden” geactiveerd moeten worden. Dat “teken” activeert een speciale categorie witte bloedcellen. Die hebben op hun oppervlak [misschien is het adequater om te zeggen: die werken als] sensoren, en die sensoren reageren op de breuk in de continuïteit van het weefsel ter plaatse. Ze [en/of andere soorten witte bloedcellen] deppen de wond verder af en, vooral, ze gaan vezeltjes “spinnen” die ze vervolgens weven tot (Ja, “weefsel”! De beeldspraak werkt tot in de vaktaal van de medische wetenschap door!) en dat weefsel hecht zich aan de randen van de “breuk”, de doorbreking die we “wond” noemen. Zo gaat dat in het levende weefsel – allemaal “vanzelf”, dat wil zeggen: dank zij de vis medicatrix naturae, de genezende kracht van de natuur, En mocht nu bij u, lezer, de mening opkomen dat dit een eigentijdse variant is van “het softe gedoe uit de jaren zestig, en die zijn nu toch wel voorbij”, tja dan is met u eigenlijk niet meer te praten. Alleen over de nauwkeurige woordkeus en allerlei pathofysiologisch wetenschappelijke details is, allicht discussie mogelijk.’ Dit begrip ‘representatie’ wordt nu het hoofdonderwerp. Ik herneem het beeld van mij zelf als microkosmos oftewel miniatuur-replica van de schepping, en maak mijzelf in mijn verbeelding zó miniem klein dat ik in mijn eigen hersencellen pas. Zodoende kan ik antwoord geven op een vraag die circuleert in de actuele neuropsychologie: hoe lang is het geheel aan zenuwvezels in de hersenen? Een gangbaar betrouwbaar antwoord luidt: het brein heeft circa 86 miljard zenuwcellen en die zijn waarschijnlijk met elkaar verbonden via iets als in totaal 850,000 kilometer vezel. Zelfs voor een reus met zevenmijlslaarzen is het natuurlijk onbegonnen werk om deze getallen te controleren. Gelukkig is er ook goed nieuws. Dat goede nieuws is, nogal kort door de bocht gezegd: ‘Al dat tellen en meten hoeft ook niet, want – en dit is helemáál kort door de bocht – het kan niet, want de allerkleinste vertakkinkjes van die vezels zijn, net als representaties, momentopname. Ze zijn er éven en meteen daarna zijn we weer en komen er nieuwe. Dat is een zeer vermetele stelling die ik hier debiteer: de zenuwvezels in de hersenen vertakken zich, het worden steeds kleinere zenuwvezels, en dat gaat zo door totdat de allerkleinste vezeltjes nog slechts een ultra-klein, ‘nano-moment’ bestaan – en dan gebeurt op die ‘plaats’ het wonder oftewel een variant van onze zo vertrouwde wondgenezing. Merk op dat ik het woord ‘plaats’ tussen aanhalingstekens zet. Dat doe ik omdat de “plaats” waar het over gaat, zó onvoorstelbaar klein is, dat alleen al het gebruik van dit woord misverstanden oproept. ‘Plaats’ heeft evidente associaties aan de fysieke ruimte zoals wij die instinctief concreet onafgebroken om ons heen en in ons eigen lichaam ervaren, en het ‘wonder’ waar ik op doel vindt plaats in een zó korter tijdsbestek, dat ‘de plaats’ bijna op het zelfde moment waarop het wonder begonnen is, alweer verdwenen is. Daar ligt een essentieel verschil met wat wij in ons wond-genezings-experiment zagen en virtueel-fysiek-lijfelijk voelden gebeuren. Die wondgenezing duurde enkele uren en dagen. In de hersenen zijn die laatste ultra-nano-neuro-vezeltjes er héél eventjes en dan zijn ze weer weg. Je kunt het poëtisch vergelijken met wat Alice in Wonderland meemaakt: ‘Only the smile is left! Over de Cheshire Cat wordt gezegd: ‘One of its distinguishing features is that from time to time its body disappears, the last thing visible being its iconic grin’]. En meteen nadat het patroon van die vezeltjes verdwenen is, ontstaan nieuwe patronen enzovoort. Dat is een wonder, toch?! En nu kom ik – of, beter gezegd, komt een letterlijk onvoorstelbaar kleine ‘avatar’ van mij [= een graphical representation (! Een representatie!) of the user or the user’s alter ego or character. …] in actie [‘word(t) geactiveerd’!]. Die zogenoemde avatar oftewel ik-in-mijn-verbeeling-zelf ga die vezeltjes virtueel masseren. Dat is, debiteer ik hier als vermetele stelling / hypothese / speculatie. Ik kan die nader en meer gedifferentieerd beschrijven door het dualistische discours over psyche en soma etc te vervangen voor een verhaal over software en hardware met als essentiële uitbreiding het begrip wetware daartussen. Wij [en is ‘wij’ alleen Diane en ik] spraken daar vorige week even over en ik karakteriseerde die ’tussen-dimensie’ waarin hard en soft elkaar raken, in elkaar overgaan, als
‘moerassig’, en ik meen me te herinneren dat dat woord jou best wel aansprak; daardoor durf ik het
nu ‘gewoon'(!) te gebruiken.
Deze boude conclusie verdient een toelichting. De openbare les van Diane Pecher ging over “De flexibiliteit van onze kennis”. Die is “veranderlijk en meegaand”, zoals de titel van de oratie samenvat. Dat oordeel over de aard van onze kennis is minstens zo vermetel als de openingszin van Descartes’ vertoog. Eigenlijk is het …revolutionair.’ op het niveau van de eerste wetenschappelijke revolutie in de geschiedenis van de wetenschap: de ontdekking door Copernicus (1543) dat niet de zon om de aarde, maar de aarde om de zon draait. Wat Diane Pecher aan de orde stelde is dat wij nu een revolutie doormaken in het cognitieve paradigma. Louter doordat wij denken, dat wil zeggen: alleen doordat wij in onze geest met onze verbeelding ons software-repertoire aan representaties activeren, veranderen wij via het medium ‘wetware’ als ‘interface’ tussen onze geest en ons lichaam, de fysieke hardware werkelijkheid van ons lichaam.
Mijn uitdaag-tekst begint onbetamelijk lang te worden; ik besluit met een voorstel. Zestig jaar geleden studeerde ik in Utrecht. In die tijd waren de meeste tentamens nog mondeling. Die begonnen vaak met de uitnodiging: ‘Waar wilt u het over hebben?’, en kon je het gesprek beginnen met wat je zelf heel goed wist en dat was ‘het ijs gebroken’. Nu doe ik een klein gedachtenexperimentje: ‘Ik kom examen doen bij Coen Simon. Hij vraagt me “Waar wilt u het over hebben?” en ik antwoord: “Over wat ik allemaal bij en van u geleerd heb”, en
dan vertel ik alles wat hierboven staat.’
Tot zover mijn eerste reactie. Op wat anderen in Filosofie Magazine schreven, kom ik nog terug. Met name Marli Huijer en Der Tod ist ein Meister aus Deutschland verdienen veel aandacht.
Geachte heer Verbrugh,
Met interesse las ik uw artikel in De Ster. In dit artikel gaat u in op de vraag:
‘Waar begint de geest en eindigt het lichaam?’ U geeft hierop het volgende (“eenvoudigst denkbare”) antwoord: ‘De geest begint op exact hetzelfde moment waarop het lichaam eindigt, namelijk op exact het moment waarop de dood definitief is ingetreden. Tot die tijd deint de geest, intiem verweven met de lichamelijkheid.’
Ik ben geen filosoof, maar wel zeer geïnteresseerd in filosofie en dan met name in de relatie tussen geest en lichaam.
Voor zover ik weet, is er geen eensluidende definitie van wat de ‘geest’ is. Zelf kan ik niet verder komen dan dat de geest alleen de lichamelijke verwerking is van alle signalen die onze zintuigen (in de breedste zin des woord) doorgeven. Een ‘geest’ die gevormd is en wordt (panta rhei) door een onbegrensd aantal prikkels die voor het grootste deel door ons ‘automatische brein’ verwerkt worden. Prikkels die er voor zorgen dat we rond de 35000 beslissingen per dag nemen, waarvan 95% tot 99% (opnieuw) automatisch genomen wordt in processen die zonder quantummechanische theorieën niet te verklaren schijnen te zijn (en wat mij betreft ook niet met quantummechanische theorieën).
Het toeval schijnt hierbij een grote rol te spelen. Als voorbeeld wil ik een eigen ervaring delen. Ik blader de Ster al sinds het verschijnen (toch meer dan 20 jaar?) door. Toch was me tot de uitgave van 21-6 nooit opgevallen dat er ook over filosofie geschreven werd. Zonder afbeelding van het ‘filosofiemagazine’ was dat mogelijk nog 20 jaar zo gebleven. Het heeft allemaal met ‘focus’ te maken.
Het komt mij voor, dat we ons als mens alleen maar staande kunnen houden door onze identiteit, die gebaseerd is op intersubjectieve werkelijkheden en die we, gezien het bovenstaande, meestal onbewust aanpassen aan de situatie waar we in verkeren. Het hoofddoel van onze identiteit is het voorkomen dat we de wereld om ons heen als chaos ervaren. Onze identiteit is situatiebepaald. Om het woord ‘geest’ te gebruiken: We hebben niet één ‘geest’, nee, we hebben net zoveel ‘geesten’ als nodig is en als we willen. ‘Geesten’ die we niet kunnen kennen, omdat ze onbepaald zijn. ‘Geesten’ die alleen bestaan als reactie op prikkels van onze zintuigen en die dus niet zullen beginnen ‘als ons lichaam eindigt’, integendeel.
Ik citeer uit uw artikel:
‘Wat Diane Pecher aan de orde stelde is dat wij nu een revolutie doormaken in het cognitieve paradigma. Louter doordat wij denken, dat wil zeggen: alleen doordat wij in onze geest met onze verbeelding ons software-repertoire aan representaties activeren, veranderen wij via het medium ‘wetware’ als ‘interface’ tussen onze geest en ons lichaam, de fysieke hardware werkelijkheid van ons lichaam.’
Ik ben het eens met wat mevrouw Pecher hier stelt. Graag verwijs ik naar het boek ‘Fundamentals’ van Nobelprijswinnaar Frank Wilczek.
U citeert Wittgenstein: ‘Denn um dem Denken eine Grenze zu ziehen, müssten wir beide Seiten dieser Grenze denken können (wir müssten also denken können, was sich nicht denken lässt). Die Grenze wird also nur in der Sprache gezogen werden können und was jenseits der Grenze liegt, wird einfach Unsinn sein.’
In uw “eenvoudigst denkbare” antwoord begint de geest op het moment dat het lichaam eindigt. Ik denk dat de dood een mooi voorbeeld is van een grens zoals Wittgenstein die bedoelde. Daar zijn geen antwoorden te vinden. Die zijn mogelijk wel te vinden door de revolutie waar mevrouw Pecher over schrijft.
In het boek ‘Het smeedwerk van herinnering’ van Paul Gellings las ik de volgende zin:
‘Ergens is iets, dat zich verzet tegen het niets en dat ‘iets’, zo blijkt, dat ben jezelf.’
Ik moest bij deze zin aan ‘de geest’ denken, die een orde in de chaos die ons omringt zoekt en waar ik in mijn leven mee uit de voeten kan. Een zoektocht die zin aan mijn bestaan geeft! Volgens deze zin een zoektocht naar mezelf.
Zoals ik al schreef, ik las uw artikel bij toeval. Ik vond het interessant en voor mij is het reden om wat zorgvuldiger naar De Ster te gaan kijken en ook de eerdere artikelen van uw hand te gaan lezen.
Atze den Ouden
Geachte heer Den Ouden,
ik zal gaarne ingaan op wat u schrijft, maar moet nu eerst mijn twee, laat te aanvulling lanceren’:
EIN GRAB IN DEN LÜFTEN – REACTIE OP FILOSOFIE MAGAZINE DEEL II
Dit wordt het vervolg op mijn online-aanvulling op mijn reguliere stukje in De Ster.
Van Coen Simon. Aan wie ik mijn reactie had gestuurd, heb ik intussen (bijna per kerende post) een ontvangstbevstiging gekregen; mijn reactie, waarboven overigens de titel VERTIGO was weggevallen, was natuurlijk onbetamelijk lang (bijna 4.000 Woorden); real time is intussen voortgeschreden tot donderdag 23 juni, ik ben al weer bezig met De Ster voor 28 juni [over medische ethiek!] – ik hou het nu kort.
Eerst ga ik nader in op wat Marli Huijer schreef: ‘De dood is niet iets om tegen te strijden’ is de titel boven het interview dat Femke van Hout met haar had. .Ik copieer als antwoord een passage uit wat ik in mijn stukje noemde, het lemma Tod in het Historische Wörterbuch der Philosophie [aangezien deze aanvullingen uitdrukkelijk vooral bestemd zijn voor de happy few die nog andere talen dan Engels kunnen lezen, laat ik de vertaling naar het Nederlands voorlopig achterwege]: Daß menschliche Existenz mit dem Tod unwiederbringlich zu Ende gehen könne, ist ein kulturgeschichtlich später Gedanke, der erstmals im ‹Gilgamesch›-Epos seinen Ausdruck findet. In den meisten archaischen, europäischen und außereuropäischen Kulturen wird der Tod nicht als Ende der Existenz, sondern als Übergang in eine andere Seinsform verstanden und mit der Idee der Reinkarnation in Verbindung gebracht, die man in den Philosophien und Religionen Indiens und der Kosmologie nordamerikanischer Indianerkulturen, der platonischen und neuplatonischen Philosophie, der Orphik und anderen Mysterienreligionen des alten Griechenlands ebenso findet wie im frühen Christentum oder im Hinduismus und Buddhismus. Die gängigsten Begriffe für den Tod sind darum Metaphern des Übergangs, der Wanderung oder der Reise, der Befreiung oder des des Abschiednehmens, des Schlafs, der Krankheit.
Uit Wikipedia: Paul Celan (Cernauti, nu Tsjernivtsi in Oekraïne 1920 – Parijs 1970; vrijwel zeker door Freitod) was een Duitstalige dichter. Paul Celan was het meest gebruikte pseudoniem van Paul Antschel (De Duitse schrijfwijze van zijn Roemeense achternaam Ancel). Celan stond op de Duitse uitspraak van zijn naam: [pɑʊl ’t͡selaːn]. Hij werd geboren in Roemenië als enig kind van Duitstalige joodse ouders. Hij leefde ook in Oostenrijk en lange tijd in Frankrijk. Zijn ouders werden door de nazi’s vermoord, hijzelf ontsnapte in een werkkamp ternauwernood aan de dood. In 1952 trouwde hij met Gisèle Lestrange, met wie hij twee kinderen kreeg, François en Eric; François overleed kort na de geboorte. Rond 1960 werden de zware en ongegronde plagiaatbeschuldigingen sterker. Deze beïnvloedden zijn correspondentie 1) en vervolgden hem tot zijn dood. Celan schreef in het Duits, zijn moedertaal. Door gedichten in deze taal te schrijven herdacht hij zijn moeder. Hij wordt algemeen beschouwd als een der grootste dichters van de tweede helft van de twintigste eeuw. Hij schreef, beïnvloed door het symbolisme en het surrealisme, gedichten waarin hij op zijn eigen wijze zijn ervaringen met de Holocaust verwerkte. Een van zijn bekende gedichten is Todesfuge, waarin hij bezwerend het lot van de Joden in de Tweede Wereldoorlog oproept en zijn moeder herdenkt. Celan gaat spaarzaam met woorden om en schrijft op de rand van het zwijgen. Hij gebruikt gewaagde metaforen en neologismen, die hij voor een deel haalde uit lectuur van geologische boeken.
Zijn gedicht Doodsfuga werkt volgens mij op iedereen die ook maar een béétje gevoel voor poëzie heeft magisch. Copyrightperikelen nopen mij tot ultrakortheid; lees zelf bij voorbeeld https://www.dbnl.org/tekst/_awa001200201_01/_awa001200201_01_0033.php en stuur mij een mail als u de hele tekst van het gedicht wilt hebben. Dat moet volgens mij kunnen wnt op een 1:1 zending zonder betaling rust volgens mij geen copyright- beperking.
Wat Han van Ruler schrijft is natuurlijk een totaal ander verhaal – dat is gewoon een belangrijke bijdrage tot de dringend noodzakelijke correctie op het gedrochtelijke drogbeeld dat wij van Descartes hebben.
Twee puntjes ter afronding:
(1) 16 juni had de NRC een twee pagina’s groot artikel ‘De toekomst is aan neurodivergente mensen. ‘Stuur in godsnaam een paar dyslectici naar Schiphol’- Neurodivergent brein – Mondjesmaat hebben steeds meer bedrijven een beleid gericht op mensen wier brein anders werkt dan gemiddeld. Ook wel neurodiversiteit genoemd. Terecht, zeggen deskundigen, want de toekomst is neurodivers. https://www.nrc.nl/nieuws/2022/06/16/de-toekomst-is-aan-neurodivergente-mensen-stuur-in-godsnaam-een-paar-dyslectici-naar-schiphol-a4133731
Lijkt me best relevant in discussies over wat zoal in Filosofie Magazine staat.
(2) Anderzijds … : is hier wel sprake van ‘discussie(s)’? Mijn diatribe inzake de vertigo van Coen Simon deed me achteraf denken aan de mythe van de kapper van Koning Midas. Ik copieer en vertaal uit Ovidius: …
Hij (koning Midas) wil (zijn ezelsoren) natuurlijk verbergen en probeert, helemaal verward van schaamte, zijn slapen te bedekken met een purperen tulband, maar de bediende die gewoonlijk zijn lange haren knipt met het ijzer, had alles gezien.
En aangezien die het schandelijke tafereel dat hij heeft gezien, niet durft te onthullen, hoe begerig hij ook is om het door te vertellen, maar het evenmin voor zich kan houden, gaat hij naar buiten, graaft een kuil in de grond, en fluistert met een dun stemmetje in de uitgegraven aarde wat voor ezelsoren hij aan zijn meester heeft opgemerkt. Hij bedekt alles wat op zijn woorden zou kunnen wijzen weer met zand en gaat zwijgend weg van de dichtgegooide kuil.
Een dicht bos van wuivend riet begint echter op die plaats te groeien en verraadt een jaar later, na rijp geworden te zijn, de kapper van koning Midas: want zachtjes bewogen door de zuidenwind vertelt het opnieuw de woorden die hij in de grond verstopt had en openbaart zodoende het geheim van de oren van diens meester.
Ille quidem celare cupit, turpique pudore
Tempora purpureis temptat velare tiaris.
Sed solitus longos ferro resecare capillos
Viderat hoc famulus.
Qui, cum nec prodere visum
Dedecus auderet, cupiens efferre sub auras,
Nec posset reticere tamen, secedit, humumque
Effodit, et, domini quales adspexerit aures,
Voce refert parva, terraeque inmurmurat haustaæ.
Indiciumque suæ vocis tellure regesta
Obruit, et scrobibus tacitus discedit opertis.
Creber harundinibus tremulis ibi surgere lucus
Coepit, et, ut primum pleno maturuit anno,
Prodidit agricolam:
leni nam motus ab Austro
Obruta verba refert, dominique coarguit aures.
… en ga stiekem geloven dat de Auster, gedragen door de warmt die de komende weken zal heersen, iets van mijn woorden door de wereld zal sturen, als u begrijpt wat ik bedoel …