Heeft u ooit een olifant zien vliegen? Jazeker, dat heeft u. Sterker nog: u ziet het bijna dagelijks. En nòg sterker: menige lezer van De Ster heeft wel eens gevlogen, of vliegt zelfs regelmatig, met een olifant – of, beter gezegd: vliegt in een olifant. Het plaatje bij dit stukje zal u intussen duidelijk gemaakt hebben waar ik het over heb.

Het onderwerp komt ter sprake in de cursus Toegepaste Wetenschapsfilosofie die ik sinds vorige week weer mag geven in het Instituut Psychologie van de EUR. Dat moge aantonen dat het thema niet alleen amusant maar ook ietwat serieus is. In mijn onderwijs geef ik uitleg. Die uitleg begint met de innerlijke ervaring die ik telkens heb als ik op een luchthaven kom en daar jumbo-jets zie staan, zie landen en, vooral, als ik ze zie opstijgen. [de schaarse keren dat ik zelf in zo’n kist heb gezeten en de aarde onder me omlaag zag gaan, had ik die ervaring niet] ‘Dat kàn niet’, word ik bij mezelf gewaar, elke keer dat ik weer eens op Schiphol kom. ‘Een gevaarte van déze omvang kan niet vliegen. Dat dit gebeurt, is een wonder’. Ontelbaar vele mensen maken natuurlijk net als ik telkens weer mee dat het toch gebeurt. Toch is en blijft het voor mijn gevoel telkens weer een niet rationeel verklaarbare gebeurtenis. Velen met wie ik over mijn ‘kan-niet-entoch …’-gevoel te spreken kom, delen dan dit gevoel.

Onlangs vertelde ik over mijn gevoel voor een gemengd publiek van spiritueel overtuigden, sceptici en neutrale belangstellenden. Men begreep wat ik bedoelde. Alleen één cursiste, nota bene een overtuigd theosofe, bleek zich absoluut niet aangesproken te voelen door mijn verhaal. Dat was, gezien haar esoterische achtergrond, tegen mijn verwachting. Haar uitleg bleek filosofisch en psychologisch relevant. Zij bleek de dochter van een piloot te zijn. Vanaf de eerste tijd dat ze zich iets kon herinneren van het leven, had ze af en toe met haar vader mogen meevliegen. Zodoende was ze het de gewoonste zaak van de wereld gaan vinden dat vliegtuigen, hoe zwaar ook, kunnen opstijgen en vliegen. Het is een bekend thema in de ontwikkelingspsychologie. Veel meer uit onze eerste kinderjaren dan wij ons bewust zijn, beklijft levenslang. Vorige week stond er een boeiend stukje over in de krant.

‘Vergeten moedertaal blijft verankerd in brein’, schrijft Nienke Beintema. ‘Een taal die mensen alleen in hun baby- en peutertijd leren, maar daarna vergeten, blijft verankerd in de hersenen. Dat blijkt uit MRI-onderzoek onder Canadese vliegtuigkinderen van 9 tot 17 jaar, dat deze week verschijnt’. De eerste groep was als peuter uit China geadopteerd en had daarna nooit meer Chinees gehoord of gesproken. Deze kinderen kenden de taal niet meer. De tweede groep was in Canada geboren uit Chinese ouders en tweetalig Frans-Chinees opgegroeid. De derde groep had nooit Chinees geleerd. In een MRI-scanner luisterden alle groepen naar Chinese klanken. In de hersenen van de eerste twee groepen werden dezelfde twee gebieden actief, waarvan bekend is dat ze een rol spelen bij het begrijpen van taal. Maar in de hersenen van de derde groep reageerde alleen een gebied dat niet-talige klanken verwerkt.

Verschillende hersengebieden, zo leggen de onderzoekers uit, zijn in aanleg geschikt voor specifieke vaardigheden, zoals bepaalde bewegingen, denktaken en het begrijpen van taal. Maar veel van die vaardigheden moeten zich ontwikkelen door ervaringen. Dat gebeurt tijdens een beperkte periode van gevoeligheid. Voor het begrijpen van de moedertaal ligt die gevoeligheid in de eerste drie levensjaren. De neurale netwerken die daarbij gevormd worden, blijven bestaan, ook als ze niet worden gebruikt.

Hugo Verbrugh