In de geneeskunde, in de wetenschappen, in de psychologie, verandert tegenwoordig veel. Eén verandering is dat nu meer, en vaak beter, wordt nagedacht dan vroeger. Ook grondslagen en methoden komen vaker en beter ter sprake. Daardoor ontstaat ook meer ruimte voor inzichten en ideeën uit onverwachte hoek – ook voor denkbeelden en theorieën die vroeger op z’n zachtst gezegd niet salonfähig waren. De trouwe lezer van De Ster weet, dat ik zelf hierbij altijd in de eerste plaats denk aan het werk van Rudolf Steiner (1861-1925) en de daaruit voortgekomen eigentijdse versie van ‘de geheime leer’ oftewel antroposofie. De rest van mijn stukje van deze week heeft niets te maken met antroposofie, maar in een geheim (!) eigen bedenksel zie ik zelf wel een link, en daarom moest ik vooraf dit hier even kwijt.

Afgelopen zaterdag had het katern Wetenschap in NRC Handelsblad een interessant verhaal over autisme. Redacteur Spiering schrijft hierover:

‘In deze bijlage brengt Julie Wevers, voorzichtig, een verrassend, echt nieuw inzicht: de mogelijkheid dat ouder wordende autisten wel eens een voordeel van hun autisme zouden kunnen hebben. Omdat bij hen het cognitieve verval trager lijkt te zijn dan bij even oude niet-autisten. Misschien wordt hun stress-ervaring minder, misschien hebben oudere autisten eindelijk voordeel van hun grote hoeveelheid hersenverbindingen, die het hun in hun jeugd nog zo moeilijk maakte. Veel moet nog worden uitgezocht. En autisme blijft een flinke handicap. Niet voor niets schrijft Julie Wevers dat “opvallend veel volwassenen met autisme kampen met werkloosheid, depressies en angsten”. Maar gelukkig zijn er dus positieve berichten, die ook nieuw inzicht kunnen opleveren in het ouder worden van alle mensen, autist of niet.’

Deze inleiding en twee volle pagina’s tekst met voortreffelijke wetenschappelijke en wetenschapsfilosofische onderzoeksjournalistiek brachten een herinnering boven aan hoe ik afgelopen zomer intensief gewerkt heb met een student die behept is met dyslexie, een relatief minder ernstige variant van autisme.

Mijn stukje begint met artificial intelligence. In 1973 maakte de vooruitgang daarin het noodzakelijk een nieuw begrip te creëren waarin uitdrukkelijk de verwevenheid, de samenhang, de eenheid van alle aspecten van intelligentie en daaromtrent werd samengevat: kennis, waarneming, verwerking van informatie, redeneerkunst, argumentatie, etc. Dat begrip werd: cognition oftewel cognitie.

Dat nieuwe begrip heeft vruchtbaar gewerkt. De cognitieve psychologie werd eind vorige eeuw verrijkt met neuroscience, en daar worden sindsdien steeds meer sensationele nieuwe ontdekkingen gedaan. Onder andere is daarin de tweeheid software-hardware, die het leidmotief is in het ICT-werk, verruimd met het begrip wetware. Anders dan in de levenloze wereld, speelt in de levende natuur het echte werk zich af in een medium waarin onafgebroken van alles gaande is zonder dat een levend mens van buiten af eraan werkt en zodoende de software invoert. Alles gaat van binnen uit, ‘hard’ en ‘soft’ gaan vloeiend in elkaar over. Alles speelt zich af tussen enerzijds het harde van de apparatuur en de bedrading oftewel het levende weefsel, en anderzijds het softe van de informatie oftewel de op zich zelf niet fysiek bestaande programmatuur en de dynamische configuraties van elektrische stroompjes die zonder onderbreking ritmisch heen en weer vliegen over die draadjes. In intieme wisselwerking met die alsmaar wisselende configuratie ontstaan die minieme fysieke draadjes en een oogwenk later zijn ze dan weer vergaan.

De aggregatietoestand van het vloeibare biedt daartoe adequatere beeldspraak, en om het bijzondere karakter van wetware als kenmerk van het zenuwstelsel, de zichzelf telkens re-programmerende activiteit te laten uitkomen, zal ik het nader kwalificeren als emergent wetware. Mijn terminologie is voor discussie vatbaar maar dat kan niet anders, gegeven het onvoorstelbaar nieuwe waar we het nu over hebben en de noodzaak om absoluut nieuwe denkvormen te ontwikkelen. En in die nieuwe denkvormen speelt het begrip emergent wetware een belangrijke rol. Dat blijkt vooral in verband met autisme.

Autisme is een wisselvallig verhaal. Aan het eind van de 20e eeuw waren de verwarring en de onzekerheid daarover zó groot dat de invoering van het begrip ‘autismespectrum’ noodzakelijk werd. Aan dit concept hangen tegenwoordig allerlei losse draadjes die tot allerlei nieuwe gedachten kunnen leiden. Een draad die effectief kan leiden naar nieuw denken over geneeskunde is het fenomeen ‘neurodiversiteit’.

Autisme en dyslexie hebben hun plaats in een vaag omlijnd grensgebied tussen neurowetenschappen, psychologie, paedagogie en politiek. Uit de losse pols gedefinieerd is dyslexie een moeilijkheid die overigens relatief normaal intelligente en gezonde mensen kunnen hebben met lezen, spellen en andere aspecten van het taalgebruik.

De mix van gezond en ziek, geniaal en dom en andere tegenstrijdige kenmerken in verschijnselen als autisme en dyslexie hebben de invoering van het nieuwe begrip neurodiversiteit noodzakelijk gemaakt. Dat is eind vorige eeuw is bedacht om een naam te geven aan een nieuw fenomeen dat zich steeds uitdrukkelijker begon voor te doen in het autismespectrum: het verschijnsel dat de autistische stoornis of daaraan verwante aandoeningen een continuüm vormt waarbij de symptomen als glijdende schaal kunnen worden beschreven waarbij onmogelijk vast te stellen is in hoeverre sprake is van meer of minder ernstige ziekte, van meer of minder afwijking van het normale. [terzijde noteer ik, met verwijzing naar een heel andere, helemaal Nederlandse, politieke actualiteit en een historisch moment in de Nederlandse parlementaire geschiedenis. Op 22 september 2011 voer tijdens de Algemene Beschouwingen in de Tweede Kamer ‘gedoogpartner’ Geert Wilders keihard uit naar premier Mark Rutte (VVD). “Doe eens normaal, man”, riep Wilders. “Doe eens normaal? Doe zelf normaal”, beet Rutte terug, en de confrontatie eindigde in een verlies-verlies-situatie waar alleen de media garen bij spinnen]

Alweer op het gevaar af dat men mij, opnieuw niet zonder grond, van speculatie zal betichten, waag ik een veronderstelling. Zulke situaties, waarin expliciet of impliciet ter discussie komt te staan of iets dat zich voordoet wel of niet normaal is, komen sinds een jaar of wat steeds vaker voor, en dat komt door dezelfde oorzaken die de zogenaamde psychosomatiek tot een onmogelijk begrip hebben gemaakt. Enerzijds boeken de cognitieve psychologie en de neurowetenschappen onmiskenbaar vooruitgang. Anderzijds gaat die vooruitgang steeds sterker anders dan alle vooruitgang in de medische wetenschappen tot nu toe. De medisch-wetenschappelijke vooruitgang van de afgelopen eeuwen is voortgekomen uit de innige relaties tussen anatomen, fysiologen en pathologen. Bouw en functie van organen, weefsels, cellen en subcellulaire structuren werden steeds nauwkeuriger beschreven; de twee typen beschrijvingen werden steeds en worden nog steeds effectiever met elkaar in verband gebracht, en de voorspellingen inzake het verloop van levensprocessen in gezondheid en ziekte komen, geholpen door vooruitgang in de wiskunde, steeds beter uit.

Hoegenaamd niets van dit alles speelt in de wisselwerking tussen wat natuurwetenschappelijk werkende hersenonderzoekers en sociaalwetenschappelijk werkende gedragswetenschappers aan het licht brengen. Weliswaar is en wordt nog steeds grote vooruitgang geboekt in de neuropsychologische symptomatologie, maar op het ultra-micro- en nano-niveau waar het echte werk gedaan wordt, is het een en al duisternis en mysterie. Er is geen echt wetenschappelijk inzicht in wat hier onafgebroken plaatsvindt. De processen in het bewustzijn van de mens gaan op de een of andere manier over in de software van de programmatuur en vandaar via de emergent wetware in de hardware van het brein oftewel de natrium en kalium-ionen die over de bedrading flitsen vice versa. Het enige wat men erover kan zeggen is dat het ieder moment bij ieder mens anders gaat en dat we er verder niets van weten. Het is als met de taal van de bewoners op de eilanden in de Stille Zuidzee. Die werden eind 18e eeuw ontdekt door James Cook. Die was onder andere getroffen door de mooie vogels die daar rondvliegen, en hij vroeg de bewoners hoe die heetten in hun taal. Hun antwoord was verrassend: ‘Ze hebben wel namen, maar die kennen we niet’. Neurodiversiteit is de naam die wij hier en nu geven aan het voor de rest onbenoembare gebeuren in het brein.

‘Neurodiversiteit’ is meer dan alleen een begrip in de neuroscience. In Amerika floreert een heuse ‘neurodiversity movement’. Wat de activisten in deze politiek-maatschappelijke beweging willen, wordt aardig geïllustreerd door een vergelijking van Thomas Armstrong, directeur van het American Institute for Learning and Human Development en een van de activisten in deze neurodiversity movement: ‘In het Bureau International des Poids et Mesures (BIPM) in Sèvres, in de buurt van Parijs, ligt sinds 1889 in een hermetisch klimaat-gecontroleerde ruimte de universele standaard voor het kilogram. Alle kilo-maten overal ter wereld moeten gecalibreerd worden ten opzichte van dit ene stuk metaal. Voor de menselijke hersenen bestaat niet zo een algemeen geldig voorbeeld. Hoe kunnen we dus vaststellen of het brein van deze of gene individuele mens normaal is of niet? Het antwoord is simpel: dat kunnen we niet’

Plat samengevat: er bestaat niet zoiets als het normale brein. Iets omhulder, maar daardoor onbruikbaar cryptisch gezegd: voor zover er misschien zoiets bestaat als het normale brein, kennen wij het niet en kunnen wij het niet kennen. Zowel voor de praktijk, voor de dagelijkse omgang met het brein als in theorie komt dat ongeveer op hetzelfde neer.

Bij een conclusie van een dergelijke/deze strekking gaat mijn blik even op oneindig. En ergens halverwege de terugweg naar het hier en nu komen we dus het nieuwe begrip neurodiversiteit tegen. Verschijnselen als autisme en dyslexie hebben aan het licht gebracht dat we thans geen standaard hebben om inzake denken, redeneren, bouw en functie van de hersenen om normaal te onderscheiden van niet normaal. Dat is in de geneeskunde ongehoord. Om met dat gegeven verder te denken in de richting van de toekomst van de geneeskunde zal behalve veel wetenschap ook nog heel veel filosofie en onderzoeksjournalistiek nodig zijn.

Hugo Verbrugh

Meld u aan voor De Ster nieuwsbrief (U ontvangt een bevestigingsmail)
[wysija_form id=”1″]