Op maandag 14 mei jl. luidden tussen 13:27 en 13:40 de Rotterdamse kerkklokken, ter nagedachtenis aan het Duitse bombardement op 14 mei 1940. In die tijdspanne werd de Rotterdamse binnenstad in de as gelegd. Ook boven Kralingen werden bommen afgeworpen.

Langs de zgn. brandgrens werd afgelopen maandag op een aantal plekken het gedicht ‘De tiende mei 1940’ (onbekende dichter) voorgelezen, ook tussen 13:27 en 13:40. Huis der Zotheid (huisderzotheid.nl) bedacht dit moment van bezinning op wat er toen werd aangericht door het oorlogsgeweld.

In Kralingen deed de plaatselijke politie ook mee. Nabij het politiebureau Taborstraat las Gerrianne Jacobs het gedicht voor. Haar collega’s lieten haar daarbij niet alleen staan. Van links naar rechts: Melvin, Jeffrey, Mounir en Carl. Politievrouw Ellen maakte een video en kwam dus niet op de foto.

De tiende mei 1940


Den tienden Meidag zal ik nooit vergeten,
Hij ligt geborgen in mijn bloed
En kan eerst sterven met mijn eigen leven;
Onthou dat wel, begrijp mij góéd!

Toen mijn buren op dien morgen riepen:
‘Sta op! De Duitschers zijn in ‘t land!
Zij kwamen hier, terwijl wij rustig sliepen’,
En: ‘Schiphol – Schiphol! – staat in brand!’

Heb ik – en God zal het moeten erkennen
Voor dit mijn hart in diepen rouw –
Gebeden, dat die heele moffenbende
In Neêrlands wateren verzuipen zou!

Twee dagen lang streden de marinieren
In Rotterdam en bleven staan;
De vijanden konden niet zegevieren,
En daarom moest het anders gaan!

De stalen kraaien gierden òp ten hemel,
En onder een neutrale zon
Ontlastten zij zich van het vuil der bommen.
Zoo beestachtig als het maar kon!

Ik dwaalde later langs de catacomben,
Bij gruwb’ren tooverslag ontstaan,
En meer dan veertien zware nachten heb ik
Den toren elk uur hooren slaan.

Toen zij, die zich ‘de beste burgers’ noemden,
‘Door God met heerlijkheid bekleed’,
Hun klok van bloed en schande schonken aan hem,
Die Rotterdam mishand’len deed,

Heb ik mijn hersens voelen wank’len, en als
Haar stille hand mij niet genas,
Leefde ik heden in de schaduw, omdat ‘k
Een moordenaar geworden was.

Die hand werd sindsdien duizend malen stiller,
Een stilte, die geen naam ooit kreeg;
Een Duitsche troep ging zingend onder ‘t venster,
Toen zij voor ‘t laatst naar adem heeg.

‘k Heb mateloos geworsteld met mijzelve,
Gebekvecht met een stem in ‘t bloed,
Die mij bezwoer, dat alles in de wereld
Geschiedt, zooals ‘t geschieden móét!

God en een doode zijn mij tot getuigen,
Zij waren in dien strijd mij bij,
En weten hoe ik bad en vocht om waarheid,
En nog is ‘t hart niet twijfelvrij.

Maar weet: dien tienden zal ik nóóit vergeten,
Hij blijft gebrandmerkt in mijn bloed,
En kan eerst sterven met mijn eigen lichaam:
Onthou dit wel, begrijp het góéd!