De aanhef van dit stukje is niet helemaal correct: ‘Aanstaande maandagavond ga ik meedoen in een forumdiscussie over reïncarnatie’, luidt die aanhef, en dat is niet helemaal juist, want ik schrijf dit stukje donderdag 24 januari, dus wanneer dit nummer van De Ster verschijnt, zal die discussie al gisteren hebben plaats gevonden.
Maar in deze kleine datumverschuiving zit tussen de regels een aardig diepzinnigheidje verborgen. Vanaf de zeventiger jaren tot het einde van de vorige eeuw heb ik vaak gesproken over reïncarnatie, maar in deze eeuw heb ik het nooit eerder gedaan, en daardoor voelt het bijna een beetje alsof ik, na bijna twee decenniën afwezigheid, even een stukje nieuw leven mag beginnen. Dat is natuurlijk eigenlijk een beetje een rare fantasie, toch? Misschien is het realistischer om te doen alsof ik me kan voorstellen dat ik in een vorig leven terugkom. Maar zou ik dat echt kunnen? Het lukt me niet een besluit te nemen of ik beter het ene of het andere soort gedachtenexperiment kan doen, dus ik maak van dit ‘of-of?’-dilemma een ‘en-en!’-besluit. En dàt is dan op een specifieke manier onversneden realistisch, want hoe je ook denkt over reïncarnatie – het gaat altijd over twee dimensies in de tijd: ten eerste het verleden oftewel vorige levens die je misschien gehad hebt en ten tweede de toekomst oftewel de vragen (1) of misschien ‘hierná’ nog ‘iets’ komt en (2) zo ja, wellicht een volgend leven.
Noteer de mix van zekerheden en twijfels en de voorbehouden in dit stukje tekst. Die zijn functioneel! Onze forumdiscussie zal plaats vinden in een middelbare school voor Christelijk Voortgezet Onderwijs met ruim 2.000 leerlingen. Nooit eerder in mijn leven heb ik voor zó een doelgroep gesproken! Ik ga in mijn verbeelding ruim zestig jaar terug. Toen bezocht ik het Stedelijk Gymnasium in Arnhem. Daar leerden wij denken, en ik begon na te denken over alles waar een mens over kan denken. Ik ging me afvragen wat het doel van het leven zou kunnen zijn, en concludeerde
(1) dat in elk geval het doel van mijn leven was om uit te vinden wat dat doel was, en
(2) dat dat een reële zaak was omdat ik (2, vervolg) als vanzelfsprekend meende [en ik meen dat nog steeds] dat de schepping geen geheimen voor ons heeft en dat de slang zich zal houden aan de belofte die hij in het paradijs aan Eva en Adam deed: ‘Gij zult zijn gelijk de goden, kennende goed en kwaad’, en dat er (3) weliswaar één thema is waarvan wij krachtens zijn aard niet kùnnen weten wat het is namelijk de vrijheid [‘Zodra je het meent te weten, maak je jezelf onvrij’], maar (4) dat er nog een ander thema is, te weten … HIER KOMT HET! Reïncarnatie. Dat thema biedt een opening uit deze onwetendheid. Alleen hierdoor wordt onze absurde, psychisch ondraaglijke sterfelijkheid dragelijk. Maar de kwintessens wordt … (5) … dat dit alles staat en valt met het antwoord op de vraag wie en wat ik bedoel als ik ‘ik’ zeg oftewel de identiteit van de mens als het unieke wezen dat ‘ik’ kan zeggen. En dan hebben we dus een probleem, want wie en wat ben ‘ik’ zonder mijn lichaam dat met natuurwetenschappelijke zekerheid eindig, sterfelijk, éénmalig is? Nieuw en oud zijn hier intiem met elkaar verweven!
De titel boven dit stukje is ontleend aan Matth 13:52. Die luidt in mijn favoriete vertaling: ‘Hij zegt tot hen: daarom lijkt iedere schriftgeleerde die leerling is geworden inzake het koninkrijk der hemelen op een mens, op een huiseigenaar, die uit zijn schatkamer nieuwe en oude dingen uitdeelt uit zijn voorraad.’ Dat klinkt simpel, maar dat is het om verschillende redenen niet. De Latijnse vertaling van de oorspronkelijke tekst duidt iets aan van de vragen die hier opgeworpen kunnen worden: ‘Ait illis ideo omnis scriba doctus in regno caelorum similis est homini patri familias qui profert de thesauro suo nova et vetera’. In een volgend stukje kom ik er op terug. The paper is open for discussion.
Meld u aan voor De Ster nieuwsbrief (U ontvangt een bevestigingsmail)
Trackbacks/Pingbacks