‘Niets ter wereld is zó goed verdeeld als het gezonde verstand’. Met deze vermetele stelling opende de filosoof René Descartes in 1637 zijn klassiek geworden verhandeling onder de titel [in mijn eigen, eigentijdse vertaling]: ‘Vertoog over de methode die men moet volgen om met het vermogen tot redelijk denken dat de mens eigen is, daarmee (met kans op succes) in de wetenschap de waarheid te zoeken’ oftewel in het origineel: Discours de la methode pour bien conduire sa raison et chercher la vérité dans les sciences‘.
Dat is nogal wat. Gelukkig geeft Descartes als gewetensvol filosoof meteen aansluitend een goed doordachte argumentatie voor deze boude uitspraak: ‘Want iedereen is er zó sterk van overtuigd daarvan voldoende te hebben, dat zelfs de mensen die over alle andere dingen nooit tevreden zijn, nooit erover klagen dat ze er meer van verlangen dan ze hebben’.
Dit beroemde stukje tekst kwam in mijn herinnering toen ik afgelopen vrijdag in de Erasmus Universiteit op Woudestein luisterde naar Diane Pecher. Zij is onlangs, zoals de uitnodiging specificeerde, ‘benoemd tot bijzonder hoogleraar Psychologie, in het bijzonder Cognitie en Mentale Representaties, bij de Erasmus School of Social and Behavioural Sciences, vanwege het Erasmus Trustfonds’, en zij sprak de oratie uit waarmee zij haar ambt aanvaardde.
Deze openbare les ging over ‘De flexibiliteit van onze kennis’. Die is ‘veranderlijk en meegaand’, zoals de titel van de oratie samenvat. Dat oordeel over de aard van onze kennis is minstens zo vermetel als de openingszin van Descartes’ vertoog. Eigenlijk is het, is althans mijn oordeel, revolutionair. Dat vraagt uiteraard uitleg. Een eerste aanzet daarvoor geef ik hier in mijn eigen woorden in een dozijn punten, in de vorm van een korte historische reconstructie van de ontstaansgeschiedenis van de kennis- en wetenschapsleer.
(1) De vraag ‘hoe kunnen wij als menselijke wezens kennen en weten?’ is zo oud als de mens zelf.
(2) Dat is al gecodificeerd in het oudtestamentische bijbelboek Genesis
(3) Daar wordt verteld hoe de mens geschapen werd, en hoe de slang de mens verleidde tot het eten van de verboden vruchten van de boom der kennis, en voorspelde: ‘Gij zult zijn gelijk de goden, kennende goed en kwaad’.
(4) Hoe het daarna verder ging, is in grote lijnen bekend. Ik sla nu bijna de hele rest van de geschiedenis over en herneem het verhaal in de tijd tussen 800 en 200 v.Chr. , waarin wereldwijd ‘de filosofie’ werd gecreëerd.
(5) In het Griekenland van die tijd verschenen de eerste filosofen van Europa, en het eerste wat ze deden, was vragen stellen en deels beantwoorden over hoe wij onze kennis verwerven.
(6) Een van de eerste van deze filosofen was Herakleitos van Ephese (ca. 500 v.Chr.), en in een van de fragmenten die van zijn werk bewaard gebleven zijn, introduceert hij het begrip ‘logos’ op zodanige wijze, dat hij eigenlijk beschouwd mag worden als de schepper van de oervorm van wat we nu ‘het cognitieve paradigma’ noemen, oftewel het ‘denkraam’ waarin wij onszelf vertellen hoe wij, een beetje zoals dramatisch verbeeld in het verhaal van de Baron van Münchausen die zich aan zijn eigen haren uit het moeras trekt, ons eigen kenvermogen onderzoeken met behulp van dit kenvermogen. Noteer mijn voorbehoud ‘… een beetje … dramatisch …’: de werkelijkheid was aanzienlijk ingewikkelder.
(7) Ik sla opnieuw een heel stuk geschiedenis over, ga naar het einde van de Middeleeuwen, en vat de bijdrage van de Dominicaner filosoof en theoloog Thomas van Aquino (1225-1274) aan de kenleer simpel aldus samen: wij krijgen kennis langs drie wegen: [1] van buiten af via onze zintuigen [empirische kennis], [2] van binnen uit via ons verstand, onze introspectie [rationele kennis] en [3] uit de Openbaring [daar kunnen wij alleen aan (en daaraan moeten wij dus!) geloven.
(8) Vier à vijf eeuwen later wordt het cognitieve denkraam verder vereenvoudigd. De Engelse, in hart en nieren empirische filosoof John Locke (1632-1704) maakt faam door zijn stelling ‘Er is niets in de geest, in onze kennis dat niet eerst in de zintuigen was’ [Nihil est in intellectu quod non fuerit in sensu]; vanaf het continent corrigeert de Duitse polymath Gottfried Leibniz (1646-1716) hem: ‘Behalve de geest, het intellect als zodanig’ [Nisi intellectus ipse]. De Openbaring is dan intussen uit filosofie en wetenschap verdwenen.
(9). Ongeveer twee eeuwen later gaf Helmuth Plessner (1892-1985) een interessante draai aan de discussie over kennisverwerving in de oratie waarmee hij hoogleraar in Groningen werd: ‘Is er vooruitgang in de wijsbegeerte?’ (1946).
(10) Drie decennia later [ik selecteer nu hoogst willekeurig] vat de legendarische Nederlandse psycholoog Piet Vroon (1939-1998) het probleem aldus samen in zijn bijdrage aan het Leerboek der Psychologie (1976/1981) [met onderstreping door mij]: ‘Het begrip “waarnemen” lijkt aan te duiden, dat mens en dier in het bezit zijn van zintuigen die de werkelijkheid zonder vorm van proces openbaren. Een gezegde als “ik geloof het zodra ik het zie” sluit hierop aan. Daarmee is echter bepaald niet het laatste woord gesproken. Men kan de waarnemingspsychologie op verschillende manieren definiëren en beoefenen, en dat komt omdat het hier gaat om de verhouding, tussen een organisme en zijn omgeving. Deze relatie kan filosofisch op verschillende manieren worden beschouwd.’
(11) Dit ‘… bepaald niet het laatste woord gesproken …’ is een zwaar understatement. In 1999 werden de intussen beroemd geworden ‘spiegelneuronen’ ontdekt.
(12) Daarmee werd ‘het cognitieve paradigma’ wat het nu is: een forum waarop wetenschap en filosofie in een door niets belemmerde vrijheid opereren.
Tekst loopt door onder de foto
Tot zover mijn korte samenvatting van de geschiedenis van ons inderdaad flexibele, veranderlijke en meegaande kenvermogen. Ik besluit met twee citaten uit de oratie van Diane Pecher.
Het ene is: ‘De kennis die wij mensen gebruiken bestaat uit talloze mentale representaties. En nu moet u even opletten, want ik ga dit begrip uitleggen, en anders kunt u de rest van deze lezing misschien niet meer volgen. Mentaal betekent in gedachten, en representatie is een weergave of een voorstelling van iets. Mentale representatie is dus vaktaal voor zoiets als beelden in je hoofd.’
Het tweede, een eindje verder is: ‘Ik voel bij u nu al vragen opkomen. Nu is het zo dat je bij een oratie als publiek geen vragen mag stellen. Ik spreek, jullie luisteren, zo is het nu eenmaal.’
Wat Diane had aangevoeld over vragen, sloeg in elk geval (1) op mij terwijl ik zat te luisteren, en ik vermoed intussen dat bij u, lezer van dit stukje, (2) ook vragen opgekomen zijn. ‘Wat moet bij voorbeeld dat voorbehoud “waarschijnlijk” in de titel van mijn stukje?’ Om die twee redenen heb ik Diane gevraagd een ‘interview-gesprek’ met haar te voeren. Dat hebben we in het weekeinde gedaan en een eerste verslag ervan staat bij de reacties op de site van De Ster.
Meld u aan voor De Ster nieuwsbrief (U ontvangt een bevestigingsmail)
Mijn column over de oratie van Diane Pecher is langer dan gebruikelijk, en tegelijk ook opener en meer fragmentarisch dan meestal. In de laatste alinea daarvan kondig ik aan dat ik een ‘interviewgesprek’ met haar wil voeren. Dat hebben we in het weekeinde gedaan, en het was voor ons beiden een bijzondere ervaring. Hieronder staat een eerste, verkort en enigszins gestileerd verslag ervan.
Diane pakt als eerste item het ‘waarschijnlijk’ in de titel van de column, en veronderstelt: ‘Je bedoelt met dat voorbehoud waarschijnlijk (!) dat mensen op verschillende manieren kunnen denken over wat ze menen wel en niet te weten, of misschien zelfs dat mensen eigenlijk altijd meer weten dan ze zelf voor mogelijk houden. Om het heel sterk te zeggen: dat wij allemaal als de mensen die we zijn, eigenlijk in ons zelf méér weten dan wij zelf bewust menen’.
Hugo: Ja en nee – iets van die strekking bedoel ik inderdaad. En je hebt gewoon gelijk dat je in mijn ogenschijnlijk onschuldige voorbehoud ‘waarschijnlijk’ al die oordelen die je noemt, kunt lezen. Maar het is ook ‘nee’, want ik wilde iets veel simpeler zeggen, iets in de trant van ‘Hoe zou ik met een schijn van zekerheid iets dùrven te zeggen over wat en hoe een ander denkt? Je kunt toch nooit met zekerheid weten wat in een ander om gaat?
Diane: Ik begrijp wat je bedoelt, en ik sluit me er wel bij aan – en zelfs iets meer dan dat want eigenlijk weten wij allemaal altijd slechts voor een klein deel zelf wat we weten. En met dat antwoord van jou en mijn aanvulling zitten we meteen in het onderwerp van mijn oratie. Dat is zijn vragen als ‘Hoe kan ik meten wat een ander mens weet? Wat zijn de representaties? Hoe worden representaties gevormd of geactiveerd?
Hugo: Zoals je het nu zegt, maak je er volgens mij twee verschillende onderwerpen van, en nu moet ik meteen even een eindje uitweiden. In een eerder gesprek dat wij hadden, noemde ik terloops Aristoteles, de derde in het beroemde trio waarvan Socrates en Plato de beide eersten waren, ongeveer 300 vC. Ik had me een beetje voorbereid op ons gesprek en alvast wat nagezocht over de geschiedenis van het begrip representatie. Ik had gevonden dat een voorloper daarvan al bij Aristoteles te vinden is, en toen ik dat vertelde reageerde je zo dat ik meteen begreep dat je je die naam wel herinnerde … .
Diane: Dat kan heel goed; ik heb – om precies te zijn van 1985 tot 1991 in Utrecht cognitiewetenschappen, met kunstmatige intelligentie, informatica, taalkunde cognitieve psychologie, en filosofie gestudeerd, en ook al herinner ik me niet meer precies welke filosofen we hebben besproken, de ideeën die ik daar heb opgedaan, hebben waarschijnlijk nog steeds wel invloed op de manier waarop ik over cognitie denk – en daar heb ik vrijwel zeker over Aristoteles gehoord.
Hugo: Maar ik noem hem nu om een speciale reden. In zijn opsomming van de tien belangrijkste begrippen om de werkelijkheid te begrijpen, zijn zogeheten ‘Categorieën’, noemt hij als eerste drie ‘essentie’, ‘hoedanig’ en ‘hoeveel’. Dat heb ik altijd gezien als een aanwijzing dat de wereld van de kwaliteiten een essentieel andere is dan de wereld van de kwantiteiten. Haal jij die nu niet door elkaar?
Diane: Toch niet! Wij spreken nu over representatie alsof dat een eenvoudig begrip zou zijn, maar dat zou een misverstand zijn. Representaties zijn uitermate flexibel – ze zijn zelfs ‘veranderlijk en meegaand’ zoals ik tot in de titel van mijn oratie specificeer. Omdat elke representatie wordt beïnvloed door de context en door recente ervaringen, zal geen representatie gelijk zijn. Dus elke keer als ik aan iets denk, bv. een appel, maar het kan evengoed Aristoteles zijn, is mijn representatie weer anders.
Hugo: Begrijp ik het beter als ik ze vergelijk met bewegende beelden zoals in een film?
Diane: Je begrijpt het beter als je ze vergelijkt met hoe pixels televisiebeelden doen ontstaan en vrijwel gelijktijdig weer doen verdwijnen.
Hugo: Representaties zijn dus eigenlijk ultrakort levende momentopnamen?
Diane: Zo kun je het aanduiden. Mentale representaties zijn tijdelijke reconstructies, en mogelijk elke keer weer uniek. In die zin is het vragen naar de kwaliteit en de essentie meteen ook een vraag naar de kwantiteit.
Hugo: Dat spreekt mij dan om drie redenen sterk aan. Ten eerste omdat dat die notie van ‘momentopnamen’ helemaal spoort met wat ik lang geleden heb geleerd van Paul Thung (1924 – 2016, in leven hoogleraar in de betrekkingen tussen natuurwetenschappen en geneeskunde in Leiden): ‘Alles is eenmalig’. Ik heb er in De Ster over geschreven; zie https://www.desteronline.nl/reizen-cyberspace-verleden-en-toekomst/. Ten tweede omdat het ons opnieuw bewust maakt van de wijsheid van Augustinus dat wij alleen weten wat tijd is zolang wij niet hoeven uit te leggen wat het is. Ten derde omdat nu uit jouw uitleg begrijp dat het oude woord ‘opslag’ voor herinneringen nu verdwenen is uit het wetenschappelijk discours – en dat doet mij deugd, want ik heb dat in mijn jonge jaren nog zo geleerd. Zelfs in dat Leerboek der Psychologie uit 1981, dat ik in mijn column even noemde, staat het nog zo: ‘Het is duidelijk dat … ervaringen worden opgeslagen'[cursivering in het origineel], al wordt dit in de toelichting onmiddellijk stevig afgezwakt.
Diane: Er wordt nog steeds wel in die termen over geheugenprocessen gesproken, dus informatie wordt in het geheugen “opgeslagen” en later weer “opgehaald”. Maar als je goed kijkt naar de ideeën daarover is ophalen niet zoals als het openen van een wikipedia pagina, maar een actieve reconstructie, die slechts ten dele overeenkomt met de oorspronkelijke ervaring. Zie bijvoorbeeld het vele onderzoek over false memories, waar mensen zich dingen “herinneren” die nooit zijn gebeurd. Dat zijn vaak extreme voorbeelden, maar op kleinere schaal gebeurt dit de hele tijd.
Hugo: We begrijpen mekaar, en ik blijf nog even doorgaan met mijn streven naar begrip, en ik citeer uit je oratie : ‘De kennis die wij mensen gebruiken bestaat uit talloze mentale representaties. … ik ga dit begrip uitleggen … . Mentaal betekent in gedachten, en representatie is een weergave of een voorstelling van iets. Mentale representatie is dus vaktaal voor zoiets als beelden in je hoofd. Een representatie is een voorstelling van iets, bijvoorbeeld van een pijp, maar zoals Magritte al duidelijk maakt, het is niet het ding zelf.
Hugo: Je verwijst naar het beroemde schilderij van een pijp van René François Ghislain Magritte (1899 – 1967) dat als titel heeft ‘Ceci n’est pas une pipe’ oftewel ‘Dit is NIET een pijp!’.
Diane: Precies. En een representatie hoeft trouwens geen plaatje te zijn, een woord is bijvoorbeeld ook een representatie.’
Hugo: Tot zover naar aanleiding van mijn citaat uit jouw oratie. Maar wordt het zo niet erg abstract?
Diane: Nee, nee – integendeel. Onderschat niet wat een vooruitgang de Informatie- en Communicatie Technologie sinds een aantal jaren maakt. We kennen nu de notie van het deep learning. Ik noem dat, omdat we wel het resultaat kunnen zien in de vorm van het gedrag van de computer, maar de onderliggende representaties zijn niet meer te achterhalen. Dus mensen zijn in staat computer software te ontwikkelen die patronen kunnen herkennen, maar wat die computers dan geleerd hebben is zodanig complex dat niemand het nog snapt. Je kunt die systemen dus wel gebruiken om dingen te herkennen, maar niet om iets over representaties te leren. De apparatuur van de kunstmatige intelligentie werkt wel bijna even nauwkeurig en goed als mensen in patroonherkenning, maar wel met nadruk alleen BIJNA. Computers zijn nog lang niet zo goed als mensen, zie bijvoorbeeld een artikel hierover in de Volkskrant van zaterdag 26 januari.
Hugo: En je noemde patroonherkenning – dàt is het perfecte vervolg op wat ik hierboven al als feedback gaf. Een probleem waar ik namelijk mee zat, was jouw gebruik van de woorden ‘beeld’ en ‘woord’ in het deel van je oratie dat ik citeerde. Woorden en beelden zijn dingen – die kun je zien, die staan letterlijk en figuurlijk, vast en duidelijk, statisch, ‘zwart op wit’, tegenwoordig ook in kleur’, op papier. Maar zoals ik het hier kort samenvat, is het natuurlijk achterhaald. En verdere passages in je oratie maken ook goed duidelijk dat en hoe je de notie ‘representatie niet statisch maar dynamisch opvat. Direct aansluitend op de zinnen die ik uit je oratie had geciteerd ga je door over [met accentuering door HOODLETTERgebruik door mij]: ‘(ik) probeer te begrijpen wat de vorm van die mentale representaties is, en wat er gebeurt er als we mentale representaties gebruiken.’ En weliswaar heb je het dan iets verderop over ‘… kennis (die) ergens in uw geheugen ZIT’, maar direct daarna komt er weer actie in het verhaal: ‘Zodra zich EEN SITUATIE VOORDOET waarin een appel voorkomt moet u die kennis GEBRUIKEN. Het OPHALEN van kennis uit uw geheugen noemen we meestal ACTIVEREN.’ Dat zijn vier werkwoorden, en met het voorbehoud ‘meestal’ duid je ook nog aan dat er discussie mogelijk is over de woorden waarmee wij benoemen wat we doen.
Diane: Ja, ik heb in mijn oratie geprobeerd om zo weinig mogelijk vaktermen te gebruiken, maar elke keuze voor een alledaags woord zorgt er ook weer voor dat wat ik zeg niet helemaal klopt met mijn ideeën.
Hugo: En ik heb meteen een aanvullende illustratie op wat ik meen te begrijpen wat je zegt. Onlangs is bekend geworden dat – ik vat het nu in mijn eigen woorden samen – dat in China tegenwoordig meer deep-learning-bewakingscamera’s hangen dan er Chinezen zijn, en dat die zó goed patronen herkennen dat een Chinese voetganger die twee maal een oversteekverbod negeert meteen gearresteerd wordt om in een opvoedingskamp in zijn gedisciplineerd-zijn te worden bijgespijkerd.
Diane: Een ander voorbeeld, iets dichterbij en politiek minder afschrikwekkend, is het verhaal uit de jaren 80 over de nieuwe categorie kleine robotjes die uitgerust zijn met sensoren en pootjes . De oudere varianten hadden ‘de plattegrond’ van hun omgeving in hun structuur ingebouwd; het robotje van deze nieuwe categorie verkent de omgeving en lijkt alles wat het – om het zo te zeggen – al bewegend ‘opdoet aan nieuwe representaties van die omgeving’ in zijn structuur te verwerken. Maar er is een essentieel verschil. Zoals ik ze kort aanduidde zou het kunnen lijken alsof die robotje lijken op insecten, maar de essentie is juist dat die robotjes geen centrale representaties hebben. Als een sensor reageert gaat dat direct naar de aansturing van een pootje. De robot heeft geen geheugen.
Hugo: Hier kan ik heel mooi op in gaan. Die ‘insecten’ die je noemde ‘herken’ ik. We kijken thuis graag naar natuurseries op de televisie zoals die van David Attenborough en leef je bijna méé met de insecten die daar soms vertoond worden. Maar ik begrijp nu het verschil. Die insecten gedragen zich zoals ze doen, doordat ze zelf, van binnen uit, aangestuurd worden. Mijn formulering was iets ’te zwaar aangezet’. Je kunt een begrip als ‘zelf’ met zijn associatie aan een individueel wezen dat ‘ik’ kan zeggen, eigenlijk niet toepassen op insecten, maar ook zonder dat blijven we een essentieel verschil zien met ook het meest verfijnde het robotje. Dat is en blijft een geconstrueerd mechaniek dat alleen zo bijna-quasi-menselijk kan bewegen doordat een menselijke onderzoeker het zo geconstrueerd heeft en het blijft volgen en vanuit zijn technisch vernuft er telkens van buiten af nog subtielere veranderingen in aanbrengt.
Diane: Even tussendoor, maar heel kort, anders wordt het te lang: ik moet nu ook even denken aan evolutie onderzoek, waar met robotjes die zichzelf met mutaties reproduceren evolutionaire processen worden nagebootst. Maar daar hebben we het misschien nog over in een vervolggesprek !
Hugo: En met dit alles kom ik op een aspect van je ‘representatie-verhaal’ dat het voor mij bijzonder dierbaar maakt, en daarmee begin ik aan de afronding van mijn bijdrage aan ons gesprek. ’t Wordt even een wat langer verhaal, en het heeft zelfs drie afleveringen, maar ik zal proberen het zo te vertellen dat niet alleen jij maar ook de lezer van De Ster hoe ik zo zuiver mogelijk weergeef wat ik van jou betoog geleerd heb en nog steeds leer.
(I) Ik begin met wat in mijn column in De Ster stond over Thomas van Aquino. Die stelde dat wij onze kennis krijgen langs drie wegen: [1] van buiten af via onze zintuigen [empirische kennis], [2] van binnen uit via ons verstand, onze introspectie [rationele kennis] en [3] uit de Openbaring. Dat laatste is nu niet meer zo algemeen geldig als zeven eeuwen geleden. Over de vraag of er nog zo een ‘derde component’ is of niet, verschillen de meningen; voor mezelf heb ik daar al heel lang geleden een keihard antwoord gevonden dat nog steeds niet stuk te krijgen is. Om dat samen te vatten ga ik in mijn herinnering ruim zestig jaar terug en ‘activeer’ de ‘representatie'(!) die zich nu aan mij voordoet. Ik zat op het Stedelijk Gymnasium in Arnhem, daar leerden wij denken, en ik begon na te denken over alles waar een mens over kan denken. Onder andere ging ik me afvragen wat het doel van het leven zou kunnen zijn, en ik concludeerde (1) dat in elk geval het doel van mijn leven was om uit te vinden wat dat doel was, en dat dat een reële zaak was omdat ik (1, vervolg) als vanzelfsprekend meende [en ik meen dat nog steeds] dat de schepping geen geheimen voor ons heeft en dat de slang zich zal houden aan de belofte die hij in het paradijs aan Eva en Adam deed en die ik in mijn column al citeerde [jij verwijst in je oratie ook even naar het mooie verhaal daarover!] en dat wij dus in principe alles kunnen weten wat er in de schepping te weten valt … – en nu voel ik je aarzelen! Maar ik ga even door – maar dat er (2) één thema is waarvan wij krachtens zijn aard niet kùnnen weten wat het is namelijk de vrijheid. Zodra je meent te weten wat vrijheid is, maak je door die pseudo-representatie die je dan vormt, jezelf onvrij’.
(II) In die zelfde tijd leerde ik de klassieke ironie van Socrates ‘Ik weet alleen dat ik niets weet’. Vele jaren later leerde ik de diepere betekenis daarvan. Deze ironische one-liner was altijd alleen bedoeld als opmaat voor dialoog met de ander. Ik in mijn eentje weet inderdaad echt niets (alleen dàt weet ik dus wel). Pas in gesprek met anderen kan ik dingen aan de weet komen – en dat is een oneindig proces, want ‘de mens’ weet alles. ‘De mens’ als zodanig is een microkosmos. Het geheel dat gevormd wordt door het lichaam, de ziel en de geest is een miniatuur-replica van de schepping. Bijna alles wat in de ‘grote schepping’ leeft, leef ook in de mens. Alleen één zaak ontbreekt in de macro-kosmos: de vrijheid. Die is alleen bekend aan de mens op aarde – en hoe uniek bijzonder belangrijk die is, heb ik aflevering I even aangeduid. Socrates’ meest bekende leerling, Plato, heeft als een soort eerste onderzoekjournalist in de geschiedenis leven en werk van zijn leermeester geboekstaafd. In de veelheid van thema’s en benaderingen van de filosofie waarover hij geschreven heeft, is één thema hier bijzonder relevant: de zogeheten ideeënleer. Het geheel van kennis valt uiteen in twee soorten. De ene is de Hogere Ware kennis van de eeuwige Ideeën. Die zijn in essentie onkenbaar. Dat laatste wordt dramatisch beeldend beschreven en toegelicht in de befaamde allegorie van de Grot van Plato. Het resultaat van ons streven om die in wezen onkenbare Ideeën toch te kennen, heet ‘epistêmê’. De andere soort kennis is ‘doxa’. Dat woord wordt vaak vertaald met ‘mening’. Het is gewone, alledaagse kennis, altijd vermengd met wat wij ‘de waan van de dag noemen’. Het onverzoenbare contrast tussen onze platte aardse doxa en de verheven ‘hemelse’ wereld die wij zoeken met onze epistêmê heeft ertoe geleid dat de benadering van het fenomeen ‘kennis’ in de afgelopen twintig eeuwen doordesemd is geraakt van allerlei varianten van dualisme: het lichaam-geest-probleem, de beide res [extensa (ruimtelijk) en cogitans (‘denkend’)] bij Descartes, de psychosomatiek. Klassieke kwalificaties als ‘het kankergezwel van de wetenschap’ (Binswanger, 1942) en ’the ghost in the machine’ (Ryle, 1949 en Koestler,1967) documenteren dat dit dualisme intussen verregaand achterhaald aan het worden is. In het werk van Plato’s leerling Aristoteles kunnen wij nu waarderen dat hij, bij wijze van spreken, een nieuwe uitgang heeft geopend uit de grot waarin volgens zijn leermeester gedoemd zouden zijn eeuwig te verblijven. De benadering via representaties zoals jij ons die nu presenteert, is echt nieuw. En als aanvulling op mijn ‘ja en nee’ hierboven: deze benadering heft het contrast tussen abstract en concreet in verregaande mate op. Ik ga nog even door!
(III) In de derde aflevering pak eerst weer even een passage uit je oraties. Toen je bijna op de helft van je betoog was, sprak je de toehoorders persoonlijk aan en zei je [IK CITEER]:
‘ … waarschijnlijk dacht u “Maar dan kijk je toch naar hoe het in de hersenen zit?” Ja, dat is een interessant punt. Ik was vorig jaar in Turijn, in het Museo Egizio, het Egyptisch museum. Daar hadden ze mummies tentoongesteld. Die mummies zijn bewaard gebleven door technieken die werden gebruikt om het lichaam geschikt te maken voor het hiernamaals. Een onderdeel van die techniek was dat de hersenen en andere organen uit het lichaam werden gehaald, dan werd het lichaam geprepareerd, en hoewel de andere organen werden teruggestopt in de buikholte of tenminste naast het lichaam in de kist werden gelegd, gooide men de hersenen meestal weg. Zo dacht men toen blijkbaar over het nut van de hersenen. Ik denk dat dat een extreem standpunt is, ik denk dat we de hersenen wel degelijk nodig hebben voor cognitie. Helaas zijn de mogelijkheden om levende hersenen direct te observeren heel erg beperkt, in ieder geval bij mensen, dus we moeten het doen met indirecte metingen. Gedrag, zoals bijvoorbeeld reactiesnelheid, is een indirecte manier om naar de werking van de hersenen te kijken, net zoals de electrische signalen die je met EEG opvangt, of the magnetische eigenschappen van de doorbloeding van de hersenen. Met een techniek zoals priming kijken we dus naar de hersenen. Het is alleen veel goedkoper dan een MRI scan.’
[TOT ZOVER DIT CITAAT UIT JOUW ORATIE]. Nu word ik een beetje brutaal, spreek over jouw schouder heen ook de lezer van dit verslag van ons interview-gesprek aan, en zeg: ‘Ik heb een nog veel goedkopere methode om te “kijken … naar de hersenen”. We gaan een gedachtenexperimentje doen! Een behulpzaam toeval heeft gemaakt dat ieder van ons drieën [u, lezer, jij Diane en ik, verslaglegger]zich een klein, onbeduidend snijwondje in de huid van de hand heeft toegebracht. We gaan samen kijken wat er gebeurt, en ik ga het beschrijven [met speciale aandacht voor wat we niet met onze eigen ogen zelf zien maar wat ik in het vakgebied algemene pathologie geleerd heb dat gebeurt!). Er vloeit een klein beetje bloed, dat stolt onmiddellijk en alleen al dat draagt ertoe bij dat het bloeden maar kort duurt. Tegelijk activeert de representatie van mijn eigen lichaam die ik in mij heb een hele cascade gebeurtenisjes. Het normale patroon van mijn lichaam is op die kleine plaats verstoord; de “continuïteit van het weefsel is doorbroken”, zoals de officiële definitie van ‘wond’ stelt. Voor mijn “lichaamsrepresentatie” is die verstoring een teken dat, om nog even door te gaan in woorden van de beeldspraak, “herstelwerkzaamheden” geactiveerd moeten worden. Dat “teken” activeert een speciale categorie witte bloedcellen. Die hebben op hun oppervlak [misschien is het adequater om te zeggen: die werken als] sensoren, en die sensoren reageren op de breuk in de continuïteit van het weefsel ter plaatse. Ze [en/of andere soorten witte bloedcellen] deppen de wond verder af en, vooral, ze gaan vezeltjes “spinnen” die ze vervolgens weven tot (Ja, “weefsel”! De beeldspraak werkt tot in de vaktaal van de medische wetenschap door!) en dat weefsel hecht zich aan de randen van de “breuk”, de doorbreking die we “wond” noemen. Zo gaat dat in het levende weefsel – allemaal “vanzelf”, dat wil zeggen: dank zij de vis medicatrix naturae, de genezende kracht van de natuur, En mocht nu bij u, lezer, de mening opkomen dat dit een eigentijdse variant is van “het softe gedoe uit de jaren zestig, en die zijn nu toch wel voorbij”, tja dan is met u eigenlijk niet meer te praten. Alleen over de nauwkeurige woordkeus en allerlei pathofysiologisch wetenschappelijke details is, allicht discussie mogelijk.’
(III, vervolg). Het begrip ‘representatie’ kwam in het voorgaande al met zoveel woorden aan de orde; in dit vervolg wordt dit begrip het hoofdonderwerp. Ik herneem het beeld van mij zelf als microkosmos oftewel miniatuur-replica van de schepping, en maak mijzelf in mijn verbeelding zó miniem klein dat ik in mijn eigen hersencellen pas. Zodoende kan ik antwoord geven op een vraag die circuleert in de actuele neuropsychologie: hoe lang is het geheel aan zenuwvezels in de hersenen? Een gangbaar betrouwbaar antwoord luidt: het brein heeft circa 86 miljard zenuwcellen en die zijn waarschijnlijk met elkaar verbonden via iets als in totaal 850,000 kilometer vezel. Zelfs voor een reus met zevenmijlslaarzen is het natuurlijk onbegonnen werk om deze getallen te controleren. Gelukkig is er ook goed nieuws. Dat goede nieuws is, nogal kort door de bocht gezegd: ‘Al dat tellen en meten hoeft ook niet, want – en dit is helemáál kort door de bocht – het kan niet, want de allerkleinste vertakkinkjes van die vezels zijn, net als representaties, momentopname. Ze zijn er éven en meteen daarna zijn we weer en komen er nieuwe. Dat is een zeer vermetele stelling die ik hier debiteer: de zenuwvezels in de hersenen vertakken zich, het worden steeds kleinere zenuwvezels, en dat gaat zo door totdat de allerkleinste vezeltjes nog slechts een ultra-klein, ‘nano-moment’ bestaan – en dan gebeurt op die ‘plaats’ het wonder oftewel een variant van onze zo vertrouwde wondgenezing. Merk op dat ik het woord ‘plaats’ tussen aanhalingstekens zet. Dat doe ik omdat de “plaats” waar het over gaat, zó onvoorstelbaar klein is, dat alleen al het gebruik van dit woord misverstanden oproept. ‘Plaats’ heeft evidente associaties aan de fysieke ruimte zoals wij die instinctief concreet onafgebroken om ons heen en in ons eigen lichaam ervaren, en het ‘wonder’ waar ik op doel vindt plaats in een zó korter tijdsbestek, dat ‘de plaats’ bijna op het zelfde moment waarop het wonder begonnen is, alweer verdwenen is. Daar ligt een essentieel verschil met wat wij in ons wond-genezings-experiment zagen en virtueel-fysiek-lijfelijk voelden gebeuren. Die wondgenezing duurde enkele uren en dagen. In de hersenen zijn die laatste ultra-nano-neuro-vezeltjes er héél eventjes en dan zijn ze weer weg. Je kunt het poëtisch vergelijken met wat Alice in Wonderland meemaakt: ‘Only the smile is left! Over de Cheshire Cat wordt gezegd: ‘One of its distinguishing features is that from time to time its body disappears, the last thing visible being its iconic grin’]. En meteen nadat het patroon van die vezeltjes verdwenen is, ontstaan nieuwe patronen enzovoort. Dat is een wonder, toch?!
En nu kom ik – of, beter gezegd, komt een letterlijk onvoorstelbaar kleine ‘avatar’ van mij [= een graphical representation (! Een representatie!) of the user or the user’s alter ego or character. …] in actie [‘word(t) geactiveerd’!]. Die zogenoemde avatar oftewel ik-in-mijn-verbeeling-zelf ga die vezeltjes virtueel masseren. Dat is, debiteer ik hier als vermetele stelling / hypothese / speculatie. Ik kan die nader en meer gedifferentieerd beschrijven door het dualistische discours over psyche en soma etc te vervangen voor een verhaal over software en hardware met als essentiële uitbreiding het begrip wetware daartussen. Wij [un is ‘wij’ alleen Diane en ik] spraken daar vorige week even over en ik karakteriseerde die ’tussen-dimensie’ waarin hard en soft elkaar raken, in elkaar overgaan, als
‘moerassig’, en ik meen me te herinneren dat dat woord jou best wel aansprak; daardoor durf ik het
nu ‘gewoon'(!) te gebruiken.
Want zo, durf ik te stellen, is het! Deze boude conclusie verdient een toelichting. In mijn
column in De Ster schreef ik: ‘Deze openbare les ging over “De flexibiliteit van onze kennis”. Die is
“veranderlijk en meegaand”, zoals de titel van de oratie samenvat. Dat oordeel over de aard van
onze kennis is minstens zo vermetel als de openingszin van Descartes’ vertoog. Eigenlijk is het …
revolutionair.’ Dat meende ik en meen ik nu, nadat wij er zo gedegen over gesproken hebben, nog veel sterker. Het is revolutionair op het niveau van de eerste wetenschappelijke revolutie in de
geschiedenis van de wetenschap: de ontdekking door Copernicus (1543) dat niet de zon om de
aarde, maar de aarde om de zon draait. Wat jij hier en nu aan de orde stelt is dat wij nu een revolutie
doormaken in het cognitieve paradigma. Louter doordat wij denken, dat wil zeggen: alleen doordat
wij in onze geest met onze verbeelding ons software-repertoire aan representaties activeren,
veranderen wij via het medium ‘wetware’ als ‘interface’ tussen onze geest en ons lichaam, de fysieke
hardware werkelijkheid van ons lichaam.
Ons interview-gesprek begint onbetamelijk lang te worden; ik besluit in vijf punten:
(1) Ook in deze uitvoerige versie zal deze tekst nog voor veel mensen niet meteen begrijpelijk zijn.
Ik stel voor dat wij een vervolg afspreken. De weg is beter dan de herberg!
(2) Ik ben onbeschaamd veel zelf aan het woord geweest. Daarvoor neem ik de
verantwoordelijkheid want ik heb vooral veel verteld over wat ik van jou heb geleerd en als
sprekende en schrijvende en herlezende verder leer
(3) Ter toelichting van punt (2): een jaar of dertig vóór jou studeerde ik ook in Utrecht. In die tijd
waren de meeste tentamens nog mondeling. Die begonnen vaak met de uitnodiging: ‘Waar wilt u het
over hebben?’, en kon je het gesprek beginnen met wat je zelf heel goed wist en dat was ‘het ijs
gebroken’. Nu doe ik een klein gedachtenexperimentje: ‘Ik kom examen bij je doen, jij vraagt me
“Waar wilt u het over hebben?” en ik antwoord: “Over wat ik allemaal bij en van u geleerd heb”, en
dan vertel ik alles wat hierboven staat.’
(4) En om een leuk bloemetje op dit gedachte-experimentje zetten citeer ik w
iets dat Paul van der Maas (*1941) decaan van Erasmus MC, zei, toen die afscheid nam. Hij sprak
toen onder meer over zijn werk met zijn vele promovendi. ‘Ik heb altijd meer geleerd van hen, dan
zij van mij – en zo hoort het.’
(5) En hiermee geef ik jou het laatste woord:
Diane: Je omschrijving van de wetware als moerassig vind ik erg treffend. Representaties zijn dan een soort blubber die zich vormen naar de omgeving en meteen weer veranderen als je ze probeert te grijpen. Ik stel mij zo voor dat wij in dat moeras op zoek gaan naar de essentie van representaties en beurtelings in die blubber graaien of juist van bovenaf proberen te zien wat er zich onder het oppervlak afspeelt.
Ik ben soms nog steeds onder de indruk van wat wij mensen allemaal kunnen. Ik nodig hierbij de lezer uit om zich hier ook over te verwonderen.
Die representanties zijn volgens mij alleen maar een middel om in leven te blijven en sommige hebben het geluk dat voor eeuwig te doen