In Trouw van 18 september stond een zeldzaam leerzame column van Bert Keizer (voor lezers van De Ster een goede oude bekende: desteronline.nl/rudolf-steiner-en-bert-keizer … ). Alleen al in de de titel van zijn column is een uiterst discutabele stelling vervat: ‘Het Goede staat niet onomstotelijk vast, maar staat op een hellend vlak’. In zijn column reageert Bert op een passage uit een interview in Trouw van 11 september met Steven Pleiter, de scheidend directeur van het Expertisecentrum Euthanasie (vroeger ‘Levenseindekliniek’) en in die hoedanigheid werd hij geïnterviewd (‘Ik moet hier een mogelijke belangenverstrengeling melden’, noteert Keizer consciëntieus, ‘ik werk zelf bij het Expertisecentrum als arts’. Ik [HV] wil ook consciëntieus zijn en noteer dat ik Bert Keizer hier aan spreek in zijn nevenberoep als filosoof).
Al in de openingszin van zijn column begint Keizer erover: ‘In dat interview kwam het hellend vlak weer eens langs.’
Wie ook maar een béétje vertrouwd is met het onderwerp, proeft in de woordkeus al meteen welke richting Bert op zal gaan: ‘… kwam … weer eens langs’: ja, ja, ik begrijp wat je bedoelt, Bert; tussen de regels door zeg je het opperduidelijk. Het hellend vlak is een pseudo-argumentatie van niks, stel je tussen de woorden door.
En je hebt zonder meer gelijk. De filosofie heeft weinig woorden nodig (eigenlijk maar één) om dat banale geneuzel over het hellend vlak naar de prullenbak te verwijzen. Onder de naam Sorites / σωρίτης (Grieks) of Acervalis (Latijn), in het Duits Häufelnder (≈ iemand die een grote hoop van iets [bijvoorbeeld zand] in steeds kleinere hoopjes onderverdeelt) worden er korte metten mee gemaakt. ‘Als iemand van een hoop zand telkens één korrel zand weghaalt, wanneer is de hoop zand dan opgehouden “een hoop zand” te zijn?’ Ieder moment van je betoog over die vraag kun je in zo’n ‘sorites’-redenatie alle kanten op, en dat is letterlijk het tegendeel van filosofie. Die heeft nu juist als eerste doel heeft richtingen te wijzen. In het gesprek met Steven Pleiter in Trouw was het interviewer Marten van de Wier (verslaggever zorg op de binnenlandredactie van dagblad Trouw) die vanuit enkele vragen over het hellend vlak begon, Pleiter reageerde direct afdoende: ‘”Ik voelde hem aankomen, haha.”; daarna is het ook meteen van tafel.
Bert Keizer is voldoende filosofisch geschoold om dat hellende vlak te laten voor wat het is. Hij pakt alleen de vragen van de interviewer op, en spint en weeft ze in zijn column tot een eigen verhaal: ‘Ik vind zijn vragen zo fascinerend omdat ze op te vatten zijn als een omtrekkende verkenning rond een ethisch probleem. Wat is Het Goede? En als we het weten, hoe kwamen we dan aan die kennis? Zelfs de meest kortzichtige blik op de geschiedenis leert je dat weinig dingen zo veranderlijk zijn als Het Goede. In de jaren vijftig van de vorige eeuw vonden veel fatsoenlijke mensen het goed om homoseksualiteit als iets viezigs af te doen. We vonden het toen zeer beslist niet goed als twee mensen die daar allebei zin in hadden zich lichamelijk op een prettige wijze aan elkaar te buiten gingen. … ‘
En zo gaat Bert verder. ‘Ook het katholicisme zat helemaal volgepropt met onwerelds geneuzel over lichamelijkheid en een gretig verwerpen van alle andere godsdiensten’, met als conclusie dat ‘Het Goede meteen zijn indrukwekkende gezag verliest als het later kan blijken niet Het Goede te zijn. Kan iets in 1957 wél goed zijn en in 2020 niet meer? De feiten bewijzen het: ja dat kan. Het Goede is eigenlijk “wat we nu goed vinden”’.
Als een ‘omtrekkende verkenning’ kwalificeert Bert zijn betoog. Dat neem ik van hem over. Ook ik maak nu een een omtrekkende verkenning. Ik maak allereerst halt bij het grote Historische Wörterbuch van de Philosophie van Ritter e.a. (1972-2007) en vind daarin een lemma van ruim 22.000 woorden over Het Goede. “Zullen we daar eens samen over keuvelen, Bert?”
Mijn tweede pleisterplaats is De Rode Hoed in Amsterdam, Zaterdag 1 oktober 2011. Daar vond toen een bijeenkomst plaats waarin acht professionals op het gebied van filosofie en wetenschap met elkaar spraken over een boek waarin de auteur een fundamenteel nieuwe visie geeft op de toekomst. In verband met het onderwerp van mijn stukje van deze week op De Ster Online vat ik in de volgende alinea sterk vereenvoudigd samen wat in het boek staat.
We leven thans aan de vooravond van een wereldwijde revolutie inzake alles wat de mens kan weten inzake zijn eigen kennis, zijn subjectieve gevoelens en zijn handelen. Ethiek zal ophouden te bestaan; de onbevangen fenomenologische benadering van de mens heeft aan het licht gebracht dat de mens in wezen vrij is maar dit alleen nog niet weet.
Verschillende deelnemers aan de bijeenkomst stelden aan de orde dat het boek inderdaad ongehoord actueel en belangrijk is. ‘De verbinding die de auteur aanbrengt tussen vrijheid en denken en het verwerven van zelfinzicht geeft een vruchtbaar weerwoord tegen neurowetenschappelijke scepsis ten aanzien van de vrije wil’, stelde iemand. ‘De grote ontdekking van deze auteur is dat het vermogen van de mens om te denken aan zichzelf genoeg heeft om te begrijpen wat denken is, oordeelde een ander.
‘De auteur van dit boek ontslaat ons van de keuze tussen denken en doen. Hoewel veel filosofen zeggen dat er geen verschil is tussen het vooraf denken over een handeling en achteraf bespiegelen van de handeling door het denken, doet déze auteur dat wel. Zodoende wijst hij ons daarmee op de ontwikkeling van moraliteit’, bracht weer een ander in.
Bij die bijeenkomst was ook was Bert in levenden lijve aanwezig. Hij vond het maar niks. In het verslag van de conferentie staat zijn oordeel heel duidelijk: ‘… een rare fantasie, begripsmatig gegoochel van een slordige denker, een ontkenning van de realiteit, die grotendeels bestaat uit hopeloze ellende. De auteur geeft geen argumenten maar doet slechts beweringen als onomstotelijke waarheden.
In de nabespreking stelde iemand: ‘Neem nou Bert Keizer. Van hem weet ik dat hij de dit boek eigenlijk niet wil begrijpen. Hij zet van te voren al de hakken in het zand. Eerlijk gezegd heb ik het idee dat hij het boek gewoon maar heeft doorgebladerd en niet echt het gevecht is aangegaan. Overigens vond ik het wel dapper dat hij de vooroordelen eerlijk op tafel legde, want dat heb ik bij dit soort bijeenkomsten ook wel eens anders gezien. Mensen roepen zomaar wat zonder rekenschap af te willen leggen. Dit in tegenstelling tot Bert Keizer, die een verhaal hield dat bovendien ontzettend mooi van taal was, wat ik dan weer wel kan waarderen.’
Het betreffende boek is ‘Filosofie van de vrijheid – Hoofdlijnen van een moderne visie op mens en wereld: observaties in de ziel volgens de methode van de natuurwetenschap’ van Rudolf Steiner (1892)): Die Philosophie der Freiheit. Grundzüge einer modernen Weltanschauung. Seelische Beobachtungsresultate nach naturwissenschaftlicher Methode.
Een speciaal voor dit stukje gecomprimeerde samenvatting van dit boek zou kunnen luiden: Steiner geeft hier de meest radicale duiding van het hellend-vlak-argument die zich laat denken. Hij stulpt het in zijn essentie om. Uit de stelling “de mens is vrij” in de zin waarin Steiner in dit boek deze stelling formuleert en uitwerkt, volgt dat de mens als zodanig op een hellend vlak leeft – maar wel ‘hellend’ in alle richtingen in het tijd-ruimte-continuüm die hij zelf kiest: hellend naar beneden of boven, naar links of rechts, naar voor of achter, naar het verleden of naar de toekomst of gewoon alleen hier en nu. Bert Keizer worstelt als een blind paard met Steiner.
desteronline.nl/de-bert-keizer-memorial-meeting
desteronline.nl/politici-en-de-dood-als-voortzetting-van-het-leven-met-andere-middelen
desteronline.nl/eindeloze-optocht-nieuwe-doodskandidaten
desteronline.nl/kunnen-robots-denken
desteronline.nl/voltooid-leven-de-nieuwe-standaard
desteronline.nl/geneeskunde-filosofie-en-de-dood
desteronline.nl/rudolf-steiner-en-bert-keizer …
Meld u aan voor De Ster nieuwsbrief (U ontvangt een bevestigingsmail)
Tot mijn onuitsprekelijke verbazing vond ik, oude kranten doornemend, deze column van Bert Keizer in Trouw van 25 september:
Waar gaat u heen, na de dood?’ Meteen daarna had ik spijt van mijn vraag T
In gesprek met mevrouw Van A. over haar naderende levenseinde kan ik het niet laten mijn standaardvraag te stellen. Hij staat nergens in het protocol, maar een mens leeft niet bij het protocol alleen dus vraag ik haar: “Gebeurt er na de dood nog iets met u?”. Ze antwoordt zonder enige aarzeling: “Dat regelt mijn zoon allemaal”.
Ik leg uit dat ik het wat onstoffelijker bedoelde. Daar moet ze ondanks alles erg om lachen, haar zoon ook trouwens. Waarop de verpleegkundige zegt: “Maar ALS uw zoon daar iets kan regelen, dan is deze dokter wel geïnteresseerd. Ik ken hem een beetje.” Ik wijs haar op het beroepsgeheim en dat ze niet mag spotten met mijn moeizaam bestreden eeuwigheidsverlangen. Nog steeds lachend, duwt mevrouw alle theologie van zich af. Ze denkt dat ze nergens heen gaat. Ook haar zoon meent dat er geen regio is na de dood en daar valt dus helemaal niks te regelen.
Mijn vraag over een mogelijk hiernamaals stel ik ook bij mensen die worstelen met dementie. Een van de kenmerken van alzheimerpatiënten is het head-turning sign. Dat is een lelijke beschrijving van een even aandoenlijk als kenmerkend symptoom. Het gaat over de onbedwingbare neiging van dementerenden om bij vrijwel elke vraag onmiddellijk hun hoofd naar hun partner of andere dierbare te draaien in de verwachting dat die het antwoord wel zal geven. Dus als je vraagt wat voor dag het is, wie de huidige koning is, of in welke maand we zitten, dan geven ze de vraag het liefst meteen door aan hun partner.
Zo ook bij meneer De C. wiens euthanasie we na een uitermate hobbelig traject dan toch eindelijk in kannen en kruiken hadden. Het kon geen kwaad, leek mij, om in het zicht van de definitieve thuishaven ook hem mijn standaardvraag voor te leggen. “Denkt u dat u nog ergens heen gaat na de dood?”, vroeg ik op de dag voor onze afspraak. Hij draaide onmiddellijk zijn hoofd naar zijn vrouw met de woorden: “Weet jij hoe dat zit Joke?”.
Het treffende is dat hij in zo’n uitwisseling aan mijn toon hoort dat het om een vraag gaat, maar dat de inhoud hem eigenlijk volledig ontgaat. Zijn vrouw stelde hem meteen gerust met de mededeling: “Maak je daar nou geen zorgen over, dat is allemaal al geregeld”.
Ik had spijt van mijn vraag, want ik wilde hem er beslist geen zorgen bij geven. Dementie betekent immers vaak dat je zit te tobben omdat je de wereld niet goed meer binnen je bereik weet te krijgen.
Dat bleek nog eens toen ik probeerde om hem uit te leggen hoe het allemaal zou gaan. Dat men de avond voor zijn euthanasie zou langskomen om een infuus in te brengen zodat ik daar de volgende morgen geen zorgen over zou hebben. Hij snapt het niet goed en vraagt of ik ook aanwezig ben als ze dat infuus komen plaatsen. Ik leg uit dat dat niet nodig is.
“Maar dan ga ik dus een dag eerder dood dan u zei?”
“Nee, want zij plaatsen alleen het infuus.”
“Ja, maar dan komt u de volgende dag dus voor niks.”
“Nee, want dat infuus is alleen maar voor …” Ik probeer het gesprek een andere kant op te sturen want hij wordt onzeker als we zo in de rondte draaien en nergens heen gaan. Hij blijft hardnekkig terugkomen op wat immers een onomkeerbare en belangrijke gebeurtenis is: zijn naderende einde.
Dus ik vertel dat de schouwarts na zijn overlijden komt om de papieren in ontvangst te nemen. Zijn antwoord is meesterlijk in zijn soort: “Ja, dat is tactiek natuurlijk. Dat snap ik ook wel. Ik ben heus niet gek hoor.”
Daar klinkt een vaag vermoeden in door dat al dat euthanasiegedoe ergens niet in de haak is. Dat je toch moet oppassen en de zaak op een gewiekste manier moet zien aan te pakken.
Het is alsof hij onhandig schaakt. Hij zet de stukken steeds opnieuw op het bord, maar stoot dan de hele boel weer om. Dat hij de stukken onvermoeibaar opnieuw opstelt blijkt uit zijn vraag als ik wegga. “Ben ik eigenlijk wel slecht genoeg? Voor euthanasie bedoel ik? Kan dat zomaar?”